HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03836
Zitting 26 maart 2024
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 11 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 “moord” en onder 2 en 3 “de eendaadse samenloop van: poging tot doodslag en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sv. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 22/03817. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte bij de onder 2 ten laste gelegde poging tot doodslag heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] . Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
De zaak
5. Het gaat in deze zaak om de moord op [slachtoffer 1] (64) op 17 oktober 2018 te Rotterdam. [slachtoffer 1] werd door de bestuurder van een scooter (de verdachte) met een pistoolmitrailleur beschoten op een moment dat hij zich bevond in een Volkswagen Polo die stilstond op een druk kruispunt. Het hof heeft – in cassatie onbetwist – vastgesteld dat de verdachte met een pistoolmitrailleur (ten minste) twaalf keer heeft geschoten in de richting van de auto met daarin [slachtoffer 1] . Daarbij heeft één kogel het bestelbusje geraakt dat zich achter het voertuig van [slachtoffer 1] had opgesteld. [slachtoffer 1] overleed acht dagen later aan zijn schotverwondingen. De inzittende van die bestelbus, [slachtoffer 2] , is ongedeerd gebleven.
De bewijsconstructie van het hof
6. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen, zal ik eerst – voor zover relevant – de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen weergeven.
7. Ten laste van de verdachte is onder 2 en 3 bewezen verklaard dat:
“2. hij op 17 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels heeft afgeschoten in de richting van die [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. hij op 17 oktober 2018 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een bedrijfsbus kenteken [kenteken] toebehorende aan [bedrijf], heeft beschadigd door met een vuurwapen een kogel in de richting van voornoemde bedrijfsbus af te schieten.”
8. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
“De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken, omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood en/of zwaar lichamelijk letsel ten aanzien van [slachtoffer 2] .
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Vast staat dat direct achter de auto van [slachtoffer 1] op het moment van het schieten door de verdachte een bedrijfsbus stond, bestuurd door [slachtoffer 2] . Uit de uiterlijke verschijningvorm van het handelen van de verdachte, te weten het minimaal twaalf keer schieten met waarschijnlijk een Uzi op klaarlichte dag op een druk kruispunt in de richting van de auto waarin [slachtoffer 1] zich bevond en aldus ook in de richting van de bestelbus van [slachtoffer 2] , kan niet anders, worden afgeleid dan dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] door zijn handelen om het leven zou (kunnen) komen.”
Het eerste middel
9. Het eerste middel bevat een klacht over het oordeel van het hof dat bij de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] bestond.
10. De toelichting op het middel lees ik zo dat met het middel wordt beoogd te klagen over het oordeel dat zich een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] heeft voorgedaan. Bij gebreke van bewijs voor het bestaan van een kans die als ‘aanmerkelijk’ kan worden bestempeld, zo begrijp ik de toelichting, mankeert eveneens het oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard. Als gevolg daarvan is het oordeel dat voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] bewezen is, onbegrijpelijk. Tevens is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, namelijk vanwege het ontbreken van vaststellingen over “de richting, hoogte of kracht van de inslag van deze ene kogel en daarenboven niet of in ieder geval niet zonder meer gesteld kan worden dat een enkele rondvliegende kogel een aanmerkelijke kans op de dood in het leven roept kan niet of in ieder geval niet zonder meer gesteld worden dat verdachte (naar uiterlijke verschijningsvorm) met zijn handelen welbewust de aanmerkelijke kans op de dood van aangever [slachtoffer 2] heeft aanvaard.”
De beoordeling van het eerste middel
11. Uit de bewijsmotivering van het hof kan het volgende worden afgeleid. De verdachte heeft bij de (onder 1 bewezen verklaarde) moord op [slachtoffer 1] gebruikgemaakt van een pistoolmitrailleur (uzi). Zo’n wapen is ontworpen voor vuurgevechten op betrekkelijk korte afstand. Het wapen kan in korte tijd een aanzienlijke hoeveelheid kogels afvuren en is daarmee – zeker op korte afstand – zeer dodelijk. De bestelbus waarin [slachtoffer 2] zich bevond, stond vlak achter de Volkswagen Polo van het beoogde slachtoffer. De verdachte stond schuin voor die Volkswagen Polo en vuurde in korte tijd met de pistoolmitrailleur (minstens) twaalf kogels af.
12. Gelet op het aantal kogels dat is afgevuurd met de pistoolmitrailleur en op het feit dat het bestelbusje waarin [slachtoffer 2] zich bevond, stond opgesteld op betrekkelijk korte afstand en (in bepaalde marges) binnen het schootsveld van dit vuurwapen, heeft het hof kunnen oordelen dat zich een aanmerkelijke kans heeft voorgedaan dat [slachtoffer 2] in vitale delen van het lichaam door ten minste één kogel zou worden getroffen.1 In aanmerking genomen dat de verdachte het plan om [slachtoffer 1] van het leven te beroven heeft uitgevoerd op klaarlichte dag op een druk kruispunt en dat uit niets blijkt dat de verdachte daarbij ook maar enige voorzorgsmaatregel heeft getroffen om te vermijden dat derden geraakt zouden worden, heeft het hof eveneens kunnen oordelen dat de verdachte deze aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] welbewust heeft aanvaard.2 Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
13. Hetgeen ik hiervoor heb overwogen omtrent het voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 2] gaat ook op voor de klacht dat de bewezenverklaring van feit 3 (vernieling) ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel in de richting van de bestelbus heeft geschoten.
14. Het middel faalt.
Het tweede middel
15. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
16. Namens de verdachte is op 14 oktober 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 8 juni 2023 bij de Hoge Raad binnengekomen, derhalve ongeveer acht maanden na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden.3 Het middel klaagt daarover terecht. Dit dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
17. Verder merk ik ambtshalve op dat de termijn van twee jaren na het instellen van het cassatieberoep niet zal worden gehaald.
Slotsom
18. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden