Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:362

Parket bij de Hoge Raad
02-04-2024
02-04-2024
23/00833
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:842
Strafrecht
-

Conclusie AG. Verstek en aanwezigheidsrecht. Art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst, art. 6 EVRM en art. 8 Richtlijn (EU) 2016/343. Hof heeft verstek verleend na retourzending vanuit het buitenland van dagvaarding in hoger beroep. Inspanningsverplichting om verdachte te lokaliseren met het oog op zijn aanwezigheidsrecht. Strekt tot vernietiging en terugwijzing.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/00833

Zitting 2 april 2024

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,

hierna: de verdachte.

Inleiding

  1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 28 september 2020 met toepassing van art. 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 13 januari 2017. Bij dat vonnis is de verdachte bij verstek wegens 1 primair “witwassen” en 2 “verduistering” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.

  2. Namens de verdachte heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen, sta ik kort stil bij de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Het arrest van het hof dateert namelijk van 28 september 2020, terwijl het beroep in cassatie pas op 2 maart 2023 is ingesteld.

4. De termijnen voor het instellen van cassatie zijn geregeld in art. 432 Sv. De in het eerste lid neergelegde hoofdregel dat cassatie binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof moet worden ingesteld, vindt in de onderhavige zaak geen toepassing. De dagvaarding is namelijk niet in persoon betekend en de verdachte is niet op de terechtzitting in hoger beroep verschenen, terwijl uit het op grond van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad verzonden dossier evenmin kan worden afgeleid dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Dat betekent dat op grond van art. 432 lid 2 Sv moet worden nagegaan of de verdachte cassatie heeft ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het arrest verdachte bekend was. Een ander document dan de cassatieakte van 2 maart 2023 waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte bekend was met het arrest van het hof, heb ik in het dossier niet aangetroffen. Omdat het dossier aldus geen aanwijzingen bevat dat de verdachte eerder bekend is geraakt met het arrest van 28 september 2020, kan de verdachte in zijn cassatieberoep van 2 maart 2023 worden ontvangen.1

Het eerste middel

5. Het middel bevat de klacht dat de verstekverlening door het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Door de steller van het middel wordt daartoe aangevoerd dat uit de stukken niet kan blijken dat de hulp van de bevoegde autoriteiten in België is ingeroepen om de aanzegging opnieuw te laten betekenen nadat de brief bevattende de appeldagvaarding retour is gekomen, hetgeen met zich meebrengt dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend.

6. Art. 280 lid 1 Sv, dat op grond van art. 415 lid 1 Sv ook van toepassing is in hoger beroep, luidt:

“In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt en de rechtbank geen aanleiding ziet voor het nietig verklaren van de dagvaarding op grond van artikel 278, eerste lid of het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte, bedoeld in artikel 278, tweede lid, beveelt zij dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet, tenzij zij heeft ingestemd met verdediging op de voet van artikel 279.”

7. De stukken van het geding houden, voor zover van belang, het volgende in:

(i) Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 29 januari 2015 waarin de verdachte heeft verklaard woonachtig te zijn aan de [a-straat 1] , [plaats] .

(ii) Het verstekvonnis van de politierechter van 13 januari 2017 vermeldt als adres van de verdachte: “ [b-straat 1] , [plaats] , België. Overigens zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland”.

(iii) Op 10 november 2018 is een mededeling van voormeld vonnis door een verbalisant aan de verdachte uitgereikt.

(iv) Op 16 november 2018 heeft een advocaat zich als raadsman voor de verdachte gesteld en heeft deze namens de verdachte hoger beroep tegen voormeld vonnis ingesteld.

(v) Op 30 juli 2020 is een kopie van de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep verstrekt aan de raadsman van de verdachte, waarin wordt vermeld dat de strafzaak tegen de verdachte op 28 september 2020 door het hof zal worden behandeld.

(vi) Uit de Informatiestaat SKDB-persoon van 30 juli 2020 blijkt dat de verdachte niet is gedetineerd. In deze Informatiestaat staat als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte (datum registratie: 10 november 2018) slechts “ [plaats] ” vermeld, zonder verdere adresgegevens. In een eerdere Informatiestaat SKDB-persoon van 3 oktober 2017 die zich bij de stukken bevindt, staat als zijn laatst opgegeven woon- of verblijfplaats (datum registratie: 29 januari 2015) [a-straat 1] , [plaats] in België, welk adres – naar ik begrijp – de Nederlandse vertaling is van het in de akte van uitreiking genoemde adres [b-straat 1] .

(vii) Op 31 juli 2020 is de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie en vervolgens als gewone brief verzonden naar het in de akte van uitreiking genoemde adres [b-straat 1] , [plaats] in België.

(viii) Op 24 augustus 2020 is deze brief retour gekomen. Op de envelop is met pen geschreven “J’habite plus à cette adresse depuis plus de 5 ans !!!”. Bij de stukken bevindt zich ook een brief met de dagvaarding van de verdachte in eerste aanleg van 1 december 2016, die eveneens naar voormeld adres was gestuurd. Ook die brief is retour gekomen (op 2 januari 2017) en op de envelop staat geschreven “Déjà 2 ans il n’habite plus à cette adresse”. Hieruit leid ik af dat de brieven zijn ontvangen door iemand op dat adres die ze telkens retour heeft gestuurd omdat de geadresseerde daar reeds jaren niet meer woonde.

(ix) Op 23 september 2020 heeft de raadsman van de verdachte een e-mail gestuurd aan het hof, waarin hij laat weten zich te onttrekken omdat hij geen contact meer met zijn cliënt heeft kunnen krijgen.

(x) Op 28 september 2020 heeft het hof de strafzaak tegen de verdachte bij verstek behandeld en het hoger beroep op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard.

8. De eerste vraag die het middel opwerpt, is of de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend. Het hof heeft in zijn arrest het volgende over de betekening overwogen:

“Ter terechtzitting heeft het hof gecontroleerd of de dagvaarding op de juiste wijze is betekend aan verdachte. Uit de appelakte van 16 november 2018 blijkt dat verdachte uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen ten kantore van zijn toenmalig raadsman. Het hof heeft geconstateerd dat er geen op naam van verdachte gesteld afschrift van de dagvaarding naar het domicilieadres is gestuurd. Wel is aan dit adres een aan de genoemde raadsman gerichte kopie van de oproeping van verdachte verzonden en is een afschrift van de dagvaarding naar het laatst bekende adres van verdachte in België gestuurd. Daarnaast bevindt zich in het dossier een e-mail van 23 september 2020, waarin de genoemde raadsman aan het hof heeft laten weten zich te onttrekken omdat hij geen contact meer met zijn cliënt heeft kunnen krijgen en hij “cliënt niet heeft kunnen informeren omtrent het ontvangen strafdossier noch omtrent de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van 28 september aanstaande om 14.50 uur”.

De advocaat-generaal heeft het hof ter terechtzitting verzocht verstek te verlenen tegen de niet verschenen verdachte.

Wat betreft de vraag of aan verdachte verstek kan worden verleend, overweegt het hof als volgt.

Het hof stelt vast dat geen afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting ter verschijnen aan het adres van verdachtes raadsman gezonden. Van belang in dit verband is dat de uitdrukkelijke keuze voor het adres van de raadsman voor toezending van een afschrift van de appeldagvaarding ertoe strekt dat verdachte op die wijze door zijn raadsman geïnformeerd kan worden over een aanstaande terechtzitting. In de onderhavige zaak is de voormalig raadsman van verdachte door toezending van de aan hem gerichte oproeping op de hoogte geraakt van de zitting van verdachte in hoger beroep, hetgeen volgt uit de door hem aan het hof verzonden e-mail van 23 september 2020. Uit die e-mail blijkt ook dat de raadsman niet in staat is geweest verdachte te informeren omtrent het ontvangen strafdossier noch omtrent de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van 28 september 2020.

Het hof leidt uit de inhoud van het dossier allereerst af dat aan de raadsman van verdachte een kopie van de oproeping van verdachte is verzonden die alle informatie bevat die ook zou zijn vermeld op een aan de verdachte zelf gericht afschrift van de dagvaarding indien dit was verstuurd. Bovendien stelt het hof vast dat, ook indien wel een afschrift van de appeldagvaarding van verdachte aan het adres van diens raadsman zou zijn verzonden, de raadsman verdachte daarover evenmin zou hebben kunnen informeren. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het nalaten van het versturen van een op naam van verdachte gesteld afschrift van de dagvaarding aan het adres van de raadsman – afgaand op de strekking van de mogelijkheid van domiciliekeuze ten kantore van de raadsman – geen schending van enig wettelijk betekeningsvoorschrift oplevert. Verdachte is door de hierboven geschetste gang van zaken niet benadeeld. Het hof is derhalve uitgegaan van een juiste betekening en heeft verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte.”

9. Het hof gaat in deze overweging in op het veronderstelde gebrek dat geen afschrift van de dagvaarding aan het adres van de raadsman is verstuurd en concludeert dat dat geen schending van enig wettelijk betekeningsvoorschrift oplevert. Hoewel ik – anders dan het hof – uit de appelakte van 16 november 2018 (en de daaraan ten grondslag liggende volmacht) niet kan opmaken dat de verdachte “uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen ten kantore van zijn toenmalig raadsman”, is dat blijkens de toelichting niet het onderdeel van de betekening waar de steller van het middel problemen mee heeft. Die problemen houden immers verband met het volgende. Het hof stelt in zijn overweging terloops vast dat er een afschrift van de dagvaarding naar het laatst bekende adres van verdachte in België is gestuurd. Die brief is echter vervolgens retour gekomen, zo blijkt uit het dossier. Volgens de steller van het middel heeft het hof niet onderkend dat op grond van art. 5 lid 2 sub c van de EU-Rechtshulpovereenkomst daarom de bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van België had moeten worden ingeroepen om dit stuk alsnog te doen betekenen, althans toe te zenden, aan de geadresseerde. Met de EU-Rechtshulpovereenkomst refereert de steller van het middel aan de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000.2

10. Art. 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst van 29 mei 2000, welke overeenkomst sinds 2005 tussen Nederland en België van kracht is, heeft betrekking op de wijze van toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken. Lid 1 en 2 van dit artikel luiden:

“1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.

2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:

a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,

b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,

c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of

d.de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”

11. Uit het eerste lid van art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst volgt dat rechtstreekse toezending van gerechtelijke stukken over de post tussen Nederland en België het uitgangspunt is.3 Echter, het tweede lid maakt het voor een lidstaat onder omstandigheden mogelijk om bij de toezending van gerechtelijke stukken de hulp in te roepen van de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat. Daarvoor moet sprake zijn van een in het tweede lid genoemd geval, bijvoorbeeld: het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, is onbekend of twijfelachtig (sub a) of het stuk kon niet per post worden bezorgd (sub c).

12. Het middel is gebaseerd op de opvatting dat uit art. 5 lid 2 EU-rechtshulpovereenkomst een verplichting volgt om in de aldaar genoemde uitzonderingsgevallen de bemiddeling van de andere lidstaat in te roepen. Die opvatting is echter onjuist. In het tweede lid is slechts geregeld in welke specifieke gevallen de bemiddeling van een andere lidstaat kan worden ingeroepen. Volgens de memorie van toelichting bij de Nederlandse goedkeuringswet van de EU-rechtshulpovereenkomst is de reden voor het vastleggen van de hoofdregel van rechtstreekse toezending gelegen in het feit dat van toezending over de post minder gebruikt werd gemaakt dan beoogd, hetgeen een onnodig beslag op de beschikbare rechtshulpcapaciteit meebracht.4 Deze bepaling is dus niet bedoeld om het inroepen van bemiddeling van een andere lidstaat in bepaalde gevallen te verplichten, maar juist om die mogelijkheid nader te normeren en in te perken. Ook uit het toelichtend rapport bij de EU-rechtshulpovereenkomst kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een verplichting tot het inroepen van bemiddeling.5

13. Voor zover de steller van het middel dus betoogt dat uit art. 5 lid 2 EU-rechtshulpovereenkomst volgt dat in de onderhavige zaak de bemiddeling van de Belgische autoriteiten had moeten worden ingeroepen om de dagvaarding alsnog te doen betekenen, stelt hij een eis die niet uit deze overeenkomst voortvloeit. In zoverre faalt het middel.

14. Het middel roept nog wel de vraag op of het niet inroepen van de bemiddeling van de Belgische autoriteiten, terwijl dit op grond van art. 5 lid 2 EU-rechtshulpovereenkomst mogelijk was omdat de brief met de dagvaarding retour is gekomen, in de weg had moeten staan aan de verstekverlening door het hof, omdat dit zou maken dat de dagvaarding niet geldig is betekend.

15. Artikel 36e lid 3 Sv houdt – voor zover hier van belang – in:

“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. […]”

16. Uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat de verdachte ten tijde van de betekening van de dagvaarding niet was ingeschreven in de BRP, niet in Nederland was gedetineerd en dat van hem geen feitelijke woon-of verblijfplaats in Nederland bekend was, maar wel een adres in België. Dat adres heeft de verdachte bij zijn verhoor op 29 januari 2015 opgegeven. Het is het enige concrete en volledige adres dat in één van de zich in het dossier bevindende Informatiestaten SKDB – namelijk die van 3 oktober 2017 – wordt genoemd als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte. Hoewel er in de onderhavige zaak aanleiding was om aan te nemen dat de verdachte niet meer op dat adres woonachtig was nu in eerste aanleg een brief met de dagvaarding die naar dit adres was gestuurd retour was gekomen met een op de envelop geschreven Franse tekst waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte daar al twee jaar niet meer woonde, is de dagvaarding in hoger beroep blijkens een akte van uitreiking desalniettemin opnieuw over de post naar dit adres verzonden. Uit het voorgaande volgt dat de dagvaarding per post is verzonden naar het enige van de verdachte bekende adres dat uit het dossier kan worden afgeleid. Daarmee is voldaan aan het betekeningsvereiste van art. 36e lid 3 Sv. Ook in zoverre faalt het middel.

17. Voor de beantwoording van de vraag of het hof kon bevelen dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat het onderzoek ter terechtzitting buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet, is evenwel niet alleen de rechtsgeldigheid van de betekening van de dagvaarding van belang. Ook moet worden bezien of het onderzoek ter terechtzitting had moeten worden geschorst om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen om van zijn in art. 6 EVRM besloten liggende aanwezigheidsrecht gebruik te maken. Ik heb hiervoor uitgelegd waarom de dagvaarding naar mijn oordeel rechtsgeldig is betekend. De vraag die in dit verband nog zal moeten worden beantwoord, is of de Nederlandse autoriteiten zich met het oog op dat aanwezigheidsrecht voldoende hebben ingespannen voor de aanwezigheid van de verdachte.

18. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de verdachte in beginsel het recht heeft bij de berechting in hoger beroep aanwezig te zijn.6 Hoewel dit recht niet expliciet in art. 6 lid 1 EVRM wordt vermeld, laat het doel en de strekking van dat artikel volgens het EHRM zien dat de verdachte het recht toekomt om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.7 Daarbij is wel van belang dat de verdachte expliciet of impliciet afstand kan doen van zijn aanwezigheidsrecht. Als kan worden vastgesteld dat de verdachte “has waived his right to appear and to defend himself”, is er geen sprake van een schending van art. 6 EVRM.8 Dat de verdachte expliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht kan bijvoorbeeld blijken uit een door hem getekende afstandsverklaring. Verder kan de verdachte ervoor kiezen zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigd raadsman.

19. Art. 8 van de Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, houdt in:

Recht op aanwezigheid bij proces

1. De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a) de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b) de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3. Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4. Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.

(…)”

20. Ik begrijp de steller van het middel zo dat het hem vooral gaat om de vraag of de autoriteiten in de onderhavige zaak, waarin de verdachte niet werd vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman, voldoende inspanningen hebben geleverd om de verdachte te lokaliseren met het oog op het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Uit de rechtspraak van het EHRM en art. 8 van de Richtlijn (EU) 2016/343 blijkt in dit verband dat op de autoriteiten een inspanningsverplichting rust om de verdachte te informeren over zijn strafzaak.9

21. Een zaak waarin deze inspanningsverplichting van de autoriteiten door het EHRM duidelijk voor het voetlicht wordt gebracht is de zaak Colloza tegen Italië. Daarin bleek de verdachte onvindbaar en werd hij door de autoriteiten aangemerkt als een persoon die zich bewust aan justitie onttrok. De verdachte werd vervolgens bij verstek veroordeeld. Het EHRM stelde een schending van art. 6 EVRM vast. Daarbij werd overwogen dat de pogingen om de verdachte te traceren, ontoereikend waren. Deze pogingen waren beperkt tot een adres waar hij eerder tevergeefs was gezocht en een adres waarvan reeds duidelijk was dat hij daar niet meer verbleef. Ook nam het EHRM daarbij in aanmerking dat het nieuwe adres van de verdachte in het kader van een andere strafrechtelijke procedure wel kon worden achterhaald. Onder deze omstandigheden oordeelde het EHRM dat een en ander niet te verenigen was “with the diligence which the Contracting States must exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 (art. 6) are enjoyed in an effective manner”.

22. Dat er serieuze eisen worden gesteld aan de inspanningen van de autoriteiten om te achterhalen waar de verdachte verblijft of woont, blijkt ook uit de zaak van M.T.B. tegen Turkije. Daarin overweegt het EHRM onder meer:

“51. As such, the Court should ascertain whether the trial court could be said to have shown sufficient diligence in its efforts to locate the applicant and to inform him about the criminal proceedings. In that connection, it makes the following observations. Firstly, although the applicant had issued the disputed cheque in his capacity as president of the executive board of his company, he was tried as an individual before the Bakırköy Criminal Court of First Instance. However, that court first sent a summons together with the indictment to the address of the company indicated by the applicant on the cheque. That summons was returned on the grounds that the company had left the address, leaving “PK. [post box] 5 Bakırköy” as the new address. At the same time, the trial court sought assistance from the prosecutor’s office, which in turn asked the police and the relevant district mayor to locate the applicant. They concluded that the applicant had abandoned the address written on the cheque. Thereafter, the trial court issued a detention order in absentia in respect of the applicant under Article 223 of the former Code of Criminal Procedure, with a view to bringing him before the court, and waited from 14 February 2000 to 13 October 2004 for that warrant to be executed. Lastly, the trial court decided to serve the summons at the address indicated on the cheque, pursuant to section 35 (4) of the Law of Notifications then in force.

52. The Court takes note of the trial court’s above-mentioned efforts. However, those efforts were limited to the address of the company indicated on the cheque. Significantly, the trial court never attempted to serve the indictment or the summons or its decision at the applicant’s place of residence, despite the fact that he was tried before that court as an individual. More importantly, the Bağcılar Criminal Court of First Instance, which is also situated in Istanbul, was able to serve a summons at the applicant’s home address on 11 October 2001, in relation to criminal proceedings in which he was a complainant (for an almost identical situation, see Colozza, cited above, § 28). Moreover, the Küçükçekmece public prosecutor’s office, which is also situated in Istanbul, indicated the applicant’s home address in its decision not to prosecute dated 16 July 2001, a decision made within the context of other criminal proceedings. At this point, the Court finds it important to reiterate that the police were also able to locate and arrest the applicant at his home address in 2006.

53. Having regard to the foregoing, and bearing in mind the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention (see Hokkeling v. the Netherlands, no. 30749/12, § 62, 14 February 2017), the Court is unable to subscribe to the Government’s argument that the trial court showed the requisite due diligence in its efforts to locate the applicant (see, mutatis mutandis, Davran v. Turkey, no. 18342/03, § 45, 3 November 2009, and Büyükdağ v. Turkey, no. 28340/95, § 67 in fine, 21 December 2000). In such a case, the submission that the national courts served the decision in accordance with the domestic legal provisions, a fact that is disputed between the parties in the present case, is not sufficient of itself to relieve the State of its obligations under Article 6 of the Convention.”10

23. In de onderhavige zaak heeft het hof in zijn onder 8 weergegeven overweging weliswaar aandacht besteed aan de vraag of er sprake is van schending van enig wettelijk betekeningsvoorschrift, maar niet aan de vervolgvraag of de berechting in hoger beroep – gelet op de omstandigheden van het geval – buiten aanwezigheid van de verdachte mocht worden voortgezet. Uit de zojuist besproken rechtspraak van het EHRM blijkt dat dit in ieder geval mogelijk is als de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft dat echter niet vastgesteld. Het hof heeft er voorts geen blijk van gegeven te hebben onderzocht of voldoende inspanningen zijn verricht om het adres van de verdachte te achterhalen en hem vervolgens te informeren over zijn strafzaak, terwijl er sprake was van een concrete aanwijzing dat de dagvaarding de verdachte op het enige van hem bekende adres niet heeft bereikt. De dagvaarding kwam immers retour met een op de envelop geschreven Franse tekst waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte daar reeds niet meer woonde. Bovendien geldt dat ten tijde van de verzending van de dagvaarding in hoger beroep bekend moet zijn geweest – of in ieder geval bekend kon zijn – dat de verdachte daar niet meer woonde, omdat de naar hetzelfde adres gestuurde dagvaarding in eerste aanleg ook al retour was gekomen. Daarmee dringt zich de vergelijking met de zaak van Colozza tegen Italië op (zie hiervoor onder 21), nu in die zaak ook was geprobeerd om de verdachte te bereiken op een adres waarvan bekend was dat hij daar niet meer verbleef. Van andere inspanningen om de verdachte te lokaliseren en vervolgens te informeren over zijn strafzaak, blijkt – behalve dus de rechtstreekse verzending van de dagvaarding naar een adres waarvan het ernstig vermoeden bestond dat de verdachte daar niet meer woonde – niets uit het dossier.

24. Als de verdachte ten tijde van de betekening van de dagvaarding niet was ingeschreven in de BRP, niet in Nederland was gedetineerd en van hem geen feitelijke woon-of verblijfplaats in Nederland bekend was, terwijl de dagvaarding rechtstreeks – dus zonder bemiddeling van buitenlandse autoriteiten – aan het enige van de verdachte bekende adres in het buitenland is verzonden en er – zoals in de onderhavige zaak – een concrete aanwijzing bestaat dat deze dagvaarding de verdachte niet heeft bereikt, terwijl de verdachte ter terechtzitting niet wordt vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman, meen ik dat de uit art. 6 EVRM en art. 8 Richtlijn (EU) 2016/343 voortvloeiende inspanningsverplichting meebrengt dat minst genomen moet zijn gebleken dat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om rechtstreeks11 of eventueel door tussenkomst van een Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) bij de buitenlandse autoriteiten navraag te doen naar een eventueel ander woon- of verblijfadres van de verdachte, alvorens tegen de verdachte verstek kan worden verleend en de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte wordt voortgezet.12 Nu van een dergelijke navraag niet is gebleken, terwijl evenmin is gebleken dat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die art. 5 lid 2 EU-rechtshulpovereenkomst onder de gegeven omstandigheden biedt om de dagvaarding door de buitenlandse autoriteiten te laten betekenen, heeft het hof ten onrechte bevolen dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.

25. Het middel slaagt.

Het tweede middel

26. Nu het eerste middel naar mijn oordeel moet slagen en de zaak daarom moet worden teruggewezen naar het hof, hoeft het tweede middel niet te worden besproken. Indien de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, ben ik uiteraard bereid nader te concluderen.

Slotsom

27. Het eerste middel slaagt.

28. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1015, r.o. 2.2.

2 Publicatieblad nr. 197 van 12/07/2000 en Trb. 2000, 96.

3 Dat kan overigens ook worden afgeleid uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Vgl. HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:412 en HR 5 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:319.

4 Kamerstukken II 2001/02, 28 350, nr. 3, p. 10-11.

5 Zie Toelichtend Rapport bij de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, PbEG 2000, C 379/7, p. 5-6.

6 Zie bijvoorbeeld EHRM 14 februari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912 (Hokkeling/Nederland), § 57 en EHRM 12 februari 1985, ECLI:CE:ECHR:1985:0212JUD000902480 (Colozza/Italië), § 27.

7 EHRM 1 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0301JUD005658100 (Sejdovic/Italië), § 81. Zie meer recent ook EHRM 27 juli 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0727JUD007263117 (X/Nederland), § 43.

8 Zie daarover EHRM 1 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0301JUD005658100 (Sejdovic/Italië), § 86-88. Zie voor een recent voorbeeld waarin het EHRM vaststelde dat er sprake was van zo’n “waiver” EHRM 8 juni 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0608JUD006159116 (Dijkhuizen/Nederland), § 58-61.

9 EHRM 12 februari 1985, ECLI:CE:ECHR:1985:0212JUD000902480 (Colozza/Italië), § 32. Zo ook meer recent EHRM 12 juni 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD004708106 (M.T.B./Turkije), § 49-53. Zie ook P.A.M. Mevis, J.H.J. Verbaan, m.m.v. L. Postma, Modaliteiten van betekening in rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: WODC, ministerie van Veiligheid en Justitie 2013, p. 151-153.

10 EHRM 12 juni 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD004708106 (M.T.B./Turkije).

11 Gegevens van de hiervoor te benaderen justitiële autoriteit zijn eenvoudig verkrijgbaar via de online te raadplegen Judicial Atlas van het European Judicial Network. Zie hieromtrent: www.ejn-crimjust.europa.eu.

12 Vgl. ook de rolbeslissing van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1251 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, ECLI:NL:PHR:2022:565.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.