Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:558

Parket bij de Hoge Raad
28-05-2024
28-05-2024
23/03754
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1119
Strafrecht
-

Conclusie AG. Medeplegen van o.m. moord en (poging tot) moord. Middelen die opkomen tegen 1) de bewezenverklaring van voorbedachte raad, 2) de afwijzing van het verzoek om adolescentenstrafrecht toe te passen en 3) de afwijzing van het aanhoudingsverzoek om een getuige te horen, falen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 23/02770, 23/02882 en 23/03874.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/03754

Zitting 28 mei 2024

CONCLUSIE

D.J.C. Aben

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,

hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 25 september 2023 door het gerechtshof Amsterdam onder meer wegens 1. "medeplegen van moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Er bestaat samenhang met de zaken 23/02770, 23/02882 en 23/03874. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.

3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak

4. Op 16 mei 2021 heeft een schietpartij plaatsgevonden op de Maassluisstraat, te Amsterdam. Op camerabeelden is te zien dat om 17:45 uur een VW Caddy de betreffende straat is ingereden, dat deze een aantal keer van plek is gewisseld en uiteindelijk ter hoogte van de uitgang van de parkeergarage behorende bij een appartementencomplex is geparkeerd. Om 19:38 uur is een Mercedes – met daarin als bestuurder [slachtoffer ] en als bijrijder haar vriend [betrokkene 1] – de parkeergarage uit gereden. Enkele seconden nadat de Mercedes de parkeergarage verliet, zijn twee personen de auto van achteren genaderd en hebben zij deze met automatische aanvalsgeweren onder vuur genomen, waarbij ten minste zesendertig kogels zijn afgevuurd. [slachtoffer ] is daarbij door een kogel in haar rug geraakt. Zij is later in het ziekenhuis aan de gevolgen van haar verwondingen overleden. Kogels hebben ook meerdere woningen en auto’s beschadigd. Aannemelijk is dat [betrokkene 1] het beoogde slachtoffer was. Vermoedelijk verkeerden de schutters in de veronderstelling dat [betrokkene 1] in de Mercedes zat. Direct na het schieten zijn de schutters achter in de VW Caddy gesprongen. Deze auto is enkele minuten later geparkeerd in de August Vermeylenstraat en binnen ongeveer dertig seconden in brand gestoken. In de uitgebrande VW Caddy zijn twee automatische vuurwapens aangetroffen waarmee de schutters de Mercedes onder vuur hebben genomen.

5. Deze zaak draait in de kern om de vraag of de verdachte, als één van de twee schutters, tezamen en in vereniging met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , betrokken is geweest bij deze feiten.

De middelen

6. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de verdachte volgens het adolescentenstrafrecht te berechten. Het derde middel behelst de klacht dat het hof een tweetal aanhoudingsverzoeken van de verdediging op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.

Het eerste middel

7. Het eerste middel behelst de klacht dat de onder 1 bewezen verklaarde ‘voorbedachte raad’ ontoereikend is gemotiveerd, althans dat ’s hofs oordeel dat ten aanzien van beide inzittenden van de Mercedes voorbedachte raad bestond, niet zonder meer begrijpelijk is.

8. Nu het voorgestelde middel een motiveringsklacht bevat over het bewijs van voorbedachte raad, geef ik eerst de bewezenverklaring en (voor zover relevant) de bewijsvoering weer. Daarna volgt een nadere toelichting op het middel.

De bewezenverklaring en de bewijsvoering

9. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:

“hij op 16 mei 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer ] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met automatische vuurwapens meerdere schoten afgevuurd op [slachtoffer ] , ten gevolge waarvan [slachtoffer ] is overleden.”

10. Het bestreden arrest houdt, voor zover thans relevant, het volgende in (met onderstrepingen mijnerzijds):

“Het hof concludeert dat [verdachte] één van de twee personen was die de Mercedes waarin [slachtoffer ] en [betrokkene 1] zaten heeft beschoten en als gevolg waarvan [slachtoffer ] om het leven is gekomen.

Opzet

Uit het voorgaande blijkt in het bijzonder dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] lange tijd op de Mercedes hebben gewacht. In die Mercedes zaten twee personen. Onmiddellijk nadat deze de parkeergarage verliet, zijn [verdachte] en [medeverdachte 2] de Mercedes van achteren genaderd en hebben zij deze onder vuur genomen met automatische aanvalsgeweren, waarbij ten minste zesendertig kogels zijn afgevuurd. Noch uit verklaringen van [verdachte] , noch uit verklaringen van de medeverdachten, noch anderszins blijkt dat zij zich eerst hebben vergewist wie in de Mercedes zaten.

Aannemelijk is weliswaar dat [betrokkene 1] het beoogde slachtoffer was, maar uit niets blijkt dat de schutters daadwerkelijk hebben kunnen zien dat hij in de Mercedes zat, laat staan dat zij hebben geprobeerd alleen hem neer te schieten. Vermoedelijk verkeerden de verdachten in de veronderstelling dat [betrokkene 1] in de Mercedes zat, maar uit de wijze waarop de schutters vervolgens te werk zijn gegaan kan worden afgeleid dat de verdachten nietsontziend de beslissing hebben genomen alle inzittenden van de Mercedes neer te schieten in een streven om – ook – [betrokkene 1] van het leven te beroven. Dit betekent dat het opzet van de verdachten was gericht op de dood van alle inzittenden (en naar later zou blijken [slachtoffer ] en [betrokkene 1] ) van de Mercedes.

Voorbedachte raad

Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat [verdachte] zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit de inzittenden van de Mercedes om het leven te brengen en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Of voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt niet alleen sterk af van de hier bedoelde gelegenheid maar evenzeer van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.

[verdachte] is met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een (gestolen en van valse kentekenplaten voorziene) VW Caddy naar de Maassluisstraat gereden, waar ze om 17:45 arriveerden. [verdachte] en [medeverdachte 2] hadden elk een aanvalsgeweer. Alle drie de verdachten waren in het (bijna volledig) zwart gekleed, droegen gezichtsbedekking (een mondkapje of anderszins) en in elk geval [medeverdachte 1] en [verdachte] droegen twee broeken over elkaar. Alle drie de verdachten hebben hun telefoonnummers vanaf 16 mei 2021 omstreeks 17:00 uur niet meer gebruikt. Tussen 18:07 uur en 18:26 uur is de VW Caddy meerdere keren in de Maassluisstraat van parkeervak gewisseld en uiteindelijk geparkeerd in een parkeervak ter hoogte van de uitgang van de parkeergarage behorende bij het appartementencomplex Maassluisstraat 109-243. Daar kwam om 19:38 uur de Mercedes met daarin [slachtoffer ] en [betrokkene 1] uit gereden. Enkele seconden daarna namen [verdachte] en [medeverdachte 2] de Mercedes van achteren onder vuur. [medeverdachte 1] heeft als bestuurder van de VW Caddy het parkeervak verlaten en voor de schutters de vlucht mogelijk gemaakt door ze na het schieten weer op te pikken. Met hoge snelheid is het voertuig naar de August Vermeylenstraat gereden, waar ongeveer dertig seconden na aankomst het voertuig in brand is gestoken. Gelet op dit korte tijdsbestek kan het niet anders dan dat alle benodigdheden voor de te stichten brand reeds in de VW Caddy aanwezig waren. Vervolgens zijn de verdachten in de richting van de kennelijk ook gereed staande (gestolen en van valse kentekenplaten voorziene) BMW gerend.

Deze feiten en omstandigheden, in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, leiden zonder meer tot de conclusie dat [verdachte] en zijn medeverdachten bij het doden van [slachtoffer ] en de poging daartoe van [betrokkene 1] hebben gehandeld conform een tevoren door hen genomen besluit om de inzittenden van de Mercedes op 16 mei 2021 om het leven te brengen. De aard van het misdrijf en de wijze waarop het is uitgevoerd maken dat sprake moet zijn geweest van een vooropgezet plan. De verdachten hebben daarbij – in ieder geval in de tijdspanne vanaf 17:45 uur toen de VW Caddy in de Maassluisstraat arriveerde tot de beschieting van de Mercedes om 19:38 uur – ruimschoots de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Ten aanzien van beide slachtoffers is dan ook sprake van voorbedachte raad. Van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden is niet gebleken.”

De toelichting op het eerste middel

11. De steller van het middel betoogt dat het hof uit de uitvoering van het feit weliswaar heeft afgeleid dat het opzet was gericht op het doden van ‘alle’ inzittenden van de Mercedes – waarbij de schutters waarschijnlijk vermoedden dat beoogd doelwit [betrokkene 1] daarin zat – maar dat uit de overwegingen niet blijkt dat deze wijze van uitvoeren deel uitmaakte van het tevoren gemaakte plan. De steller van het middel doet daarbij een beroep op de rechtspraak omtrent zogenoemde ‘vergismoorden’ en voert aan dat een dergelijke situatie zich onderscheidt van de voorliggende situatie nu niets in de bewijsvoering duidt op kalm beraad en rustig overleg ten aanzien van het doden van een eventueel aanwezige andere persoon, ofwel twee personen, ofwel het latere slachtoffer [slachtoffer ] .

12. Daarnaast betoogt de steller van het middel, onder verwijzing naar HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 m.nt. Keulen, dat aan de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld. ‘s Hofs overwegingen over voorbedachte raad zijn echter (te) algemeen van aard en spitsen zich niet in het bijzonder toe op [slachtoffer ] .

Het beoordelingskader ten aanzien van ‘voorbedachte raad’ 1

13. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel met ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.

14. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.

15. Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten – anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid – aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.

16. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat (dus) sprake is van voorbedachte raad.

17. Tot slot acht ik voor de beoordeling van het middel de volgende passages uit een conclusie van Hofstee (ECLI:NL:PHR:2023:1019), die voorafging aan HR 16 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:36 (art. 81 lid 1 RO) – waarnaar ook de steller van het middel in zijn cassatieschriftuur verwijst –, in het bijzonder van belang. Ook in die zaak stond – voor zover thans relevant – de vraag centraal of het hof kon oordelen dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld. Hofstee beantwoordde die vraag bevestigend en overwoog (met weglating van de voetnoten en onderstrepingen mijnerzijds):

“41. Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte met ‘voorbedachte raad’ heeft gehandeld (…) onbegrijpelijk is, nu het handelen van de daders er kennelijk op gericht was een ander dan het uiteindelijke slachtoffer te doden en de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden voor het oordeel dat de intentie van de daders erop gericht was [slachtoffer] van het leven te beroven.

(…)

43. (…) Een verwisseling van het beoogde slachtoffer staat volgens het hof niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad, waarbij wordt benadrukt dat in dit geval kennelijk geen enkele voorzorgsmaatregel is genomen om dit risico uit te sluiten.

44. De steller van het middel is de opvatting toegedaan dat de verwisseling van het slachtoffer in het onderhavige geval wél consequenties heeft voor de bewijsbaarheid van het delictsbestanddeel voorbedachte raad. Zo zou uit de bewijsvoering moeten volgen dat de daders de intentie hadden om het uiteindelijke slachtoffer om het leven te brengen. Daarvan zou in casu geen sprake zijn, nu het totale plan, dat voorafging aan het daadwerkelijke doden van het slachtoffer, er juist op was gericht om een ander ( [betrokkene 1] ) opzettelijk van het leven te beroven en niet het uiteindelijke slachtoffer [slachtoffer]. (…)

45. Die redenering gaat mijns inziens niet op . Anders dan het middel wil kan in geval van een zogenoemde “error in persona” de voorbedachte raad op de dood van de beoogde persoon zich evengoed uitstrekken tot de dood van het uiteindelijke (onbedoelde) slachtoffer. Ik verwijs daarvoor naar het arrest van HR 8 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0681, NJ 1997/443. De bewezenverklaring moet hier dan ook aldus worden begrepen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, die later [slachtoffer] bleek te zijn, van het leven heeft beroofd. Anders dan met het middel wordt betoogd, is de bewezenverklaring (ook) in zoverre naar de eis der wet met redenen omkleed.”

De bespreking van het eerste middel

18. Het hof heeft overwogen dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ i.c. moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit “de inzittenden van de Mercedes” om het leven te brengen en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarmee heeft het hof toepassing gegeven aan het juiste beoordelingskader.

19. Het hof heeft vastgesteld (i) dat de verdachte en medeverdachten, vermomd en voorzien van een automatisch aanvalsgeweer, naar de parkeergarage aan de Maassluisstraat in Amsterdam zijn gereden, (ii) dat zij – nadat zij daar bijna twee uur hadden gewacht en meermaals van positie waren gewisseld – onmiddellijk toen de Mercedes de parkeergarage kwam uitrijden nietsontziend de beslissing hebben genomen “alle inzittenden” van de Mercedes neer te schieten, (iii) dat zij in de aanloop naar, tijdens en na afloop van de vuurwapenaanval gebruik hebben gemaakt van een gestolen en van valse kentekenplaten voorziene VW Caddy en BMW en (iv) dat de VW Caddy na de aanval in brand is gestoken, terwijl het gelet op het korte tijdsbestek, niet anders kan dan dat alle benodigdheden voor de te stichten brand reeds in de VW Caddy aanwezig waren.

20. Deze omstandigheden, in onderling verband bezien, brengen het hof tot het oordeel dat de verdachte en de medeverdachten hebben gehandeld conform een tevoren door hen genomen besluit om de inzittenden van de Mercedes om het leven te brengen. De aard van het misdrijf en de wijze waarop het is uitgevoerd, maken dat er volgens het hof sprake moet zijn geweest van een vooropgezet plan, terwijl van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden niet is gebleken. 2

21. Naar het mij voorkomt heeft het hof, in navolging van het onder randnummers 13 tot en met 17 geschetste beoordelingskader, voldoende objectieve indicaties vastgesteld voor het bewijs van voorbedachte raad. De wijze waarop het delict volgens deze vaststellingen ten uitvoer is gebracht, duidt op een planmatige en gecoördineerde actie waarbij het opgewachte voertuig met automatische wapens onder vuur is genomen, ongeacht wie er precies in dat voertuig zaten. Uit de bewijsvoering blijkt dan ook dat de verdachte vanaf het moment dat hij – samen met zijn medeverdachten – in de VW Caddy in de Maassluisstraat arriveerde voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het besluit om alle inzittenden van de Mercedes – waaronder dus óók het uiteindelijke (‘onbedoelde’) slachtoffer [slachtoffer ] – om het leven te brengen, terwijl daarnaast geen (contra-indicatieve) feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat de verdachte níet in overeenstemming met dat voorbedachte plan is blijven handelen.

22. Anders dan de steller van het middel voorstaat, is voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad niet vereist dat de bewijsvoering duidt op kalm beraad en rustig overleg ten aanzien van specifiek het onbedoelde slachtoffer en/of dat ’s hofs bewijsoverwegingen over voorbedachte raad zich daarop in het bijzonder toespitsen. Met die opvatting miskent de steller van het middel de hiervoor door mij aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad die uitwijst dat de voorbedachte raad zich kan uitstrekken tot voorzienbare gevolgen die bij de uitvoering van het vooropgezette plan voor lief zijn genomen. Voorbedachte raad is dan ook verenigbaar met voorwaardelijk opzet.

23. Het hof heeft voldaan aan de eisen die in dit geval aan de bewijsmotivering worden gesteld. Zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, is dan ook niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.

24. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.

Het tweede middel

25. Met het tweede middel wordt opgekomen tegen de (ontoereikend gemotiveerde) verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat strekt tot toepassing van het adolescentenstrafrecht.

Het verweer van de verdediging

26. Blijkens de ter terechtzitting van 7 september 2023 aan het hof overgelegde pleitnota, die aan het proces-verbaal is gehecht, heeft de verdediging aldaar onder meer het volgende aangevoerd:

“Adolescentenstrafrecht

Een kwestie die vanzelfsprekend pas aan de orde komt indien uw Hof toekomt aan een strafoplegging is het adolescentenstrafrecht. De hamvraag is dan hoeveel ruimte uw Hof ziet voor een straf die niet alleen vergelding en generale preventie uitstraalt, maar die ook een bijdrage kan leveren aan een bestendige, verantwoordelijke en anti-criminele toekomst van [verdachte] .

De rapportages die het dossier behelst, de daarin genoemde onderbouwing, de persoon van cliënt en de ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt en het gedrag dat hij heeft vertoond in de afgelopen periode geven in mijn optiek wel aanleiding om ASR toe te passen.

[verdachte] is eerder onderzocht door psychiater M.M. Sprock (rapport van 18 maart 2022) en door psycholoog S.A. Moonen (rapport van 8 maart 2022).

Psychiater Sprock beschrijft dat er binnen het cluster handelingsvaardigheden enige aanwijzingen zijn voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Zo beschrijft psychiater Sprock dat sprake is van een achterstand in de cognitieve ontwikkeling, [verdachte] moeite heeft zijn gedrag te organiseren, [verdachte] in het contact jonger overkomt dan zijn kalenderleeftijd en wordt hij als beïnvloedbaar beschreven. Volgens psychiater Sprock is een pedagogische aanpak niet meer aan de orde. Voor wat betreft de clusters contra-indicatie toepassing ASR worden met name de clusters justitie voorgeschiedenis en criminele levensstijl in het oordeel van psychiater Sprock meegewogen. Echter geeft de psychiater ook aan dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een criminele levensstijl, maar dat dat niet kan worden uitgesloten (p. 23). Concluderend is psychiater Sprock echter toch van mening dat de contra indicaties (toepassing ASR) te zwaar meewegen.

Psycholoog Moonen geeft aan dat er vanuit gedragsdeskundig oogpunt geen argumenten zijn die pleiten voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht (p. 19) Zoals eerder bij de regiezitting is aangehaald stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit advies erg beknopt is en naar onze mening mager wordt beargumenteerd.

Uit de wetsgeschiedenis bij de invoering van het adolescentenstrafrecht volgt dat ook bij adolescenten die als veelpleger te boek staan of die worden verdacht van ernstige misdrijven, aanleiding kan bestaan tot een maatwerkbenadering uit het jeugdstrafrecht (Kamerstukken II 2012/13, 33498, nr. 3, p. 26-27). Bij ernstige misdrijven kan een sanctie uit het jeugdstrafrecht worden opgelegd wanneer daarvan gelet op de persoonlijkheid van de adolescent de meest gunstige resultaten te verwachten zijn. Reden dat in mijn optiek de clusters ‘justitie voorgeschiedenis’ en ‘criminele levensstijl’ niet het gewicht toebedeeld hadden moeten krijgen die zij nu (lijkten te) hebben gekregen in het advies van psychiater Sprock. Dit wordt versterkt nu de psychiater aangeeft dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een criminele levensstijl bij [verdachte] , maar dit niet kan worden uitgesloten. Ook stel ik mij op het standpunt dat in beide rapportages aanwijzingen/eigenschappen benoemd worden die juist pleiten voor toepassing ASR: zo zou cliënt functioneren op beneden gemiddeld niveau, zou hij moeite hebben met het maken van afspraken en het volgen van een planning, kan hij moeilijk het overzicht bewaren, kan hij de consequenties van zijn handelen niet overzien, lijkt hij onvoldoende vaardig te zijn in tijdsmanagement en het behouden van het overzicht en kan hij niet op eigen kracht structuur aanbrengen aan zijn leven. Nu psychiater Sprock binnen het cluster handelingsvaardigheden enige aanwijzingen ziet voor het toepassen van jeugdstrafrecht, er vraagtekens worden gezet bij de benoemde contra indicaties en er overige aanwijzingen (pro toepassing ASR) worden benoemd is er wat de verdediging betreft voldoende ruimte alsnog het adolescentenstrafrecht toe te passen.

Ernst en aard van het feit + proceshouding (zwijgen)

Door de advocaat generaal worden de (aard en ernst) van de feiten als ook de wijze waarop en de omstandigheden waarop een en ander heeft plaatsgevonden als ook zijn proceshouding (zwijgen) benoemd als zijnde contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht.

Ik zie dat echt anders. Zoals eerder door de verdediging betoogd blijkt uit niets dat er een rol voor [verdachte] is geweest voorafgaand aan 16 mei 2021. En als we de lezing van het openbaar ministerie zouden volgen dan zou het [medeverdachte 1] zijn geweest die [medeverdachte 2] zou hebben geregeld, die op zijn beurt [verdachte] zou hebben benaderd. Met andere woorden: [verdachte] zou er op het laatste moment bij betrokken zijn geraakt, erin zijn getrokken en er geen weerstand aan hebben kunnen bieden. Met die lezing, die stand van zaken, ben ik van mening dat het simpelweg niet juist is om te concluderen dat deze jongen gezien moet worden als een volwassenen, dat zijn handelen gezien moet worden als volwassen handelen, het op een volwassen manier begaan van een volwassen feit. Juist niet. Wat mij betreft blijkt dat het tegenovergestelde juist het geval is. Wat mij betreft blijkt hieruit dat iemand impulsief is, de risico’s van zijn eigen handelen slecht in ziet en beïnvloedbaar is: officieel erkende indicaties PRO toepassing ASR. (…)

Conclusie m.b.t. adolescentenstrafrecht

Ik verzoek uw Hof wel het adolescentenstrafrecht toe te passen en, indien uw aan een bewezenverklaring toekomt, te straffen conform het jeugdstrafrecht.”

De strafmotivering

27. Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen (onderstrepingen mijnerzijds):

De raadsvrouw heeft verzocht om de verdachte onder het jeugdstrafrecht te berechten. Daartoe heeft zij aangevoerd, samengevat, dat binnen het cluster handelingsvaardigheden aanwijzingen bestaan voor de toepassing van het jeugdstrafrecht, zoals ook door de psychiater die de verdachte heeft onderzocht is geconcludeerd. De aard en de ernst van de ten laste gelegde feiten en de proceshouding van de verdachte zijn volgens de raadsvrouw geen contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De verdachte was namelijk beïnvloedbaar voor zijn medeverdachten en door de veiligheidsrisico’s in deze strafzaak is het begrijpelijk dat de verdachte heeft gezwegen. (…)

Ernst van de feiten

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. (…)

Persoon van de verdachte/volwassenenstrafrecht

Op grond van artikel 77c Sr kan het hof ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren maar nog niet die van 23 jaren heeft bereikt recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg Sr (het jeugdstrafrecht), indien het hof daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De psychiater M.M. Sprock en de psycholoog S.A. Moonen hebben op respectievelijk 18 en 8 maart 2022 Pro Justitia-rapportages over de verdachte opgemaakt. Volgens de psychiater is bij de verdachte sprake van een psychische stoornis in de vorm van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. Ook de psycholoog concludeert dat bij de verdachte sprake is van een bedreigde ontwikkeling met antisociale trekken, met vooral psychosociale problematiek en een beperkte maatschappelijke inbedding, maar de psycholoog kwalificeert deze niet als een psychische stoornis. Volgens de psychiater zijn er onvoldoende argumenten om het jeugdstrafrecht toe te passen. Voor toepassing van jeugdstrafrecht pleit enigszins dat bij de verdachte sprake is van een achterstand in zijn cognitieve ontwikkeling, dat hij moeite heeft om zijn gedrag te organiseren en dat hij jonger overkomt in contact. Een pedagogische aanpak is echter niet meer aan de orde. De verdachte neemt geen deel meer aan zijn gezin van herkomst en hij heeft geen groepsgericht leefklimaat nodig om zijn ontwikkeling positief te beïnvloeden. De justitiële voorgeschiedenis van de verdachte en de toename in ernst van de feiten zijn volgens de psychiater contra-indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Een verblijf in de penitentiaire inrichting wordt door de psychiater als haalbaar ingeschat. Ook de psycholoog acht toepassing van het jeugdstrafrecht niet aan de orde. De mogelijkheden voor pedagogische beïnvloeding van de verdachte lijken gering en de insteek moet nu vooral praktisch zijn. Er is in het verleden al de nodige hulpverlening voor de verdachte georganiseerd, maar zonder het beoogde resultaat. Gezinsgerichte hulpverlening is een gepasseerd station. De verdachte heeft niet per se een groepsgericht leefklimaat nodig en hij kan goed op zichzelf zijn.

Het hof stelt aansluitend op deze bevindingen van de psychiater en de psycholoog vast dat de verdachte al sinds zijn vijftiende in aanraking komt met politie en justitie. De bewezen verklaarde feiten laten een zeer sterke toename zien in de ernst van de delicten. De verdachte lijkt niet onder de indruk te zijn van justitiële autoriteiten. Uit de in de Pro Justitia-rapportages opgenomen informatie blijkt dat de verdachte in het verleden de nodige hulpverlening heeft gehad, ook in pedagogische zin, maar dat het beoogde resultaat nooit is bereikt. Van de verdachte wordt door de hulpverleners het beeld geschetst van een passieve, zorgmijdende, wantrouwende en gesloten man, die meent dat hij geen hulp nodig heeft.

In het licht van het voorgaande ziet het hof in de persoonlijkheid van de verdachte geen grond voor toepassing van het jeugdstrafrecht. In de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan ziet het hof deze grond evenmin. Integendeel, de verdachte heeft de strafbare feiten met de nodige voorbereiding en berekening begaan. Aangenomen kan worden, zoals ook de psychiater overweegt, dat hij deze feiten weloverwogen heeft uitgevoerd en hiervoor volledig verantwoordelijk kan worden gehouden. Dat de verdachte geen weerstand heeft kunnen bieden aan zijn mededaders en door zijn mededaders bij de uitvoering van de liquidatie ‘erin is getrokken’, zoals de raadsvrouw heeft gesteld, blijkt uit niets.

Conclusie is dat de verdachte met toepassing van volwassenenstrafrecht zal worden berecht.

Het hof betrekt bij de strafoplegging dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geen openheid van zaken heeft gegeven over de beweegredenen van zijn handelen. Daarmee heeft hij allereerst geen verantwoordelijkheid genomen tegenover de nabestaanden. Uit niets blijkt dat de verdachte de ernst van de feiten inziet of wil inzien en dit doet in het licht van de buitengewoon ernstige strafbare feiten die de verdachte heeft gepleegd het ergste vrezen voor de toekomst. De keuze van de verdachte om op geen enkele zaaksinhoudelijke vraag antwoord te geven heeft verder tot gevolg gehad dat de psychiater en de psycholoog, zoals zij ook opmerken, niet in staat zijn geweest om onderzoek te doen naar verdachtes gevoelens, gedachtes en motivatie om de strafbare feiten te plegen. Hierdoor is het voor hen en ook voor het hof niet mogelijk om enig verband vast te stellen tussen de strafbare feiten en de bij de verdachte geconstateerde bedreigde ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Een dergelijk verband had wellicht aanleiding kunnen geven om een lagere gevangenisstraf op te leggen. Ook verder zijn geen persoonlijke omstandigheden bekend geworden waarmee het hof in het voordeel van de verdachte rekening kan houden bij de strafoplegging. Het hof realiseert zich dat de verdachte nog jong is en dat hij niet eerder is veroordeeld voor ernstige geweldsdelicten, maar de feiten die de verdachte heeft gepleegd zijn te ernstig om hieraan strafmatigende betekenis te kunnen toekennen.

Conclusie

Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat een gevangenisstraf van dertig jaar passend en geboden is.”

De bespreking van het tweede middel

28. In de strafmotivering, zoals hiervoor onder randnummer 27 weergegeven, heeft het hof uitvoerig de gronden voor de strafoplegging uiteengezet. Daarbij heeft het hof onder meer acht geslagen op (i) de pro justitia-rapportage van psychiater Sprock en psycholoog Moonen. Daarin concluderen zij weliswaar dat bij de verdachte (onder andere) sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, maar dat toepassing van het jeugdstrafrecht niet aan de orde is. Aansluitend op deze bevindingen heeft het hof vastgesteld (ii) dat de verdachte al sinds zijn vijftiende in aanraking komt met politie en justitie, waarbij er een zeer sterke toename valt waar te nemen in de ernst van de delicten, en (iii) dat noch in de persoonlijkheid van de verdachte, noch in de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan gronden kunnen worden gevonden voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Bij de strafoplegging heeft het hof bovendien betrokken (iv) dat de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen openheid van zaken heeft willen geven en dat de psychiater en de psycholoog daardoor niet in staat zijn geweest om onderzoek te doen naar verdachtes gevoelens, gedachtes en motivatie om de strafbare feiten te plegen. Daardoor is het voor de gedragsdeskundigen (en dientengevolge ook het hof) niet mogelijk geweest om enig verband vast te stellen tussen de strafbare feiten en de bedreigde ontwikkeling van de persoonlijkheid van de verdachte.

29. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof de verdachte op de besproken gronden volgens het volwassenenstrafrecht heeft berecht. Bovendien heeft het hof voldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat zich hiertegen keerde. Dat het hof niet elk onderdeel van dat standpunt heeft besproken, doet daaraan niet af. Daartoe was het hof immers niet gehouden.

30. Het tweede middel snijdt geen hout.

Het derde middel

31. Het derde middel bevat de klacht dat het hof tweemaal een aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw op niet (zonder meer) begrijpelijke gronden heeft afgewezen.

Het procesverloop

32. In de onderhavige zaak heeft het hof op de regiezitting d.d. 3 februari 2023 ambtshalve bevolen dat de medeverdachte [medeverdachte 2] tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting als getuige zal worden gehoord. Het hof heeft deze beslissing niet nader toegelicht.

33. Op 4 september 2023 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hervat. De voorzitter heeft toen melding gemaakt van de e-mail van de raadsvrouw van 3 september 2023 met als bijlage een brief waarin een verzoek tot aanhouding van de zaak wordt aangekondigd. Ter terechtzitting is de raadsvrouw in de gelegenheid gesteld dit verzoek te doen en toe te lichten:

“Afgelopen zondag ben ik telefonisch in kennis gesteld dat de medeverdachte [medeverdachte 2] een nieuwe advocaat wenst. Ik heb deze nieuwe situatie met mijn cliënt kunnen bespreken en dat heeft ertoe geleid dat we aansluiten bij de verzoeken van de medeverdachten tot aanhouding van de inhoudelijke behandeling van de zaak.

In de onderbouwing van mijn verzoek verwijs ik naar mijn brief van 3 september 2023 en hetgeen de raadsvrouw van de medeverdachte, mr. Cimen, zojuist hierover heeft opgemerkt. Mijn cliënt is op 20-jarige leeftijd veroordeeld tot 22 jaar gevangenisstraf. Het hoger beroep van het Openbaar Ministerie richt zich onder meer op de strafmaat: het zal opnieuw 30 jaar gevangenisstraf eisen. De zaak kan onder die omstandigheden niet zomaar worden afgedaan. Wellicht wijzigt de proceshouding van de medeverdachte [medeverdachte 2] en resulteert het feit dat hij mogelijk een inhoudelijke verklaring zal afleggen bij mij in nieuwe onderzoekswensen. Ik verzoek u om aanhouding van de zaak.”

34. Het hof heeft na beraad besloten het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw af te wijzen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:

“Het hof heeft het door de verdediging gestelde belang afgewogen tegen het strafvorderlijk belang – waaronder begrepen het belang van de nabestaanden – om de zaak inhoudelijk te behandelen. De verdediging heeft gesteld dat de proceshouding van de medeverdachte [medeverdachte 2] mogelijk gaat wijzigen en dat hij mogelijk een inhoudelijke verklaring zal afleggen, maar dit is op dit moment volstrekt ongewis. Bij die stand van zaken prevaleert het strafvorderlijk belang en zal het hof de zaak inhoudelijk behandelen.”

35. In lijn met de aanvankelijk op de regiezitting genomen toewijzende beslissing op het getuigenverzoek, is de medeverdachte [medeverdachte 2] vervolgens op diezelfde terechtzitting als getuige gehoord. Het daadwerkelijk horen van de getuige is echter afgestuit op zijn beroep op het hem toekomende verschoningsrecht:

“Daarnaar gevraagd door de voorzitter verklaart de getuige dat hij zich ten aanzien van alle vragen op zijn verschoningsrecht zal beroepen. Mr. Hendriksen licht toe dat hij zijn cliënt heeft geadviseerd zich op zijn verschoningsrecht te beroepen omdat hij nog geen kennis heeft kunnen nemen van het dossier en dit niet heeft kunnen bespreken met zijn cliënt.

De advocaat-generaal geeft te kennen bij die stand van zaken geen vragen te hebben aan de getuige.

De raadsvrouw stelt de volgende vragen aan de getuige:

- Kent u mijn cliënt?

- Heeft u wel eens contact gehad met hem?

- Heeft u wel eens telefonisch met hem contact gehad?

De getuige verklaart als volgt:

Bij deze vragen – en op alle andere vragen die mij zullen worden gesteld – beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.

U vraagt mij of ik op een later moment wel een verklaring wil afleggen. Daar wil ik op dit moment nog niets over zeggen.”

36. De raadsvrouw van de verdachte heeft vervolgens opnieuw een verzoek tot aanhouding gedaan wegens het niet (daadwerkelijk) kunnen effectueren van het ondervragingsrecht:

“De raadsvrouw vervolgt:

Ik heb nog meer vragen voor de getuige. De rechtbank houdt in het vonnis rekening met de rol van de getuige. Zijn verklaring is dus van wezenlijk belang.

De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek tot aanhouding:

Ik verzoek u om het verzoek tot aanhouding af te wijzen. Dat de medeverdachte [medeverdachte 2] door een nieuwe advocaat zal worden bijgestaan maakt de situatie niet anders. De getuige heeft al in een vroeg stadium gezegd dat hij zich zou beroepen op zijn verschoningsrecht.”

37. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw opnieuw afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:

“De mogelijkheid dat de medeverdachte [medeverdachte 2] een andere proceshouding zal gaan innemen en bereid zal zijn om vragen te beantwoorden als getuige betreft een onzekere omstandigheid. Het hof ziet dan ook geen reden om een andere belangenafweging te maken dan bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek eerder vandaag is gedaan. Het hof ziet dus geen reden om de zaak aan te houden.”

De toelichting op het derde middel

38. De steller van het middel betoogt dat op aanhoudingsverzoeken als de onderhavige een gemotiveerde respons dient te komen, terwijl ’s hofs motivering van de beslissing, mede gelet op hetgeen voor de verdachte op het spel stond (een gevangenisstraf van aanzienlijke duur), de toets der begrijpelijkheid in cassatie niet kan doorstaan. Het hof heeft immers niet nader gemotiveerd wat het in casu verstaat onder “het strafvorderlijk belang”, op welke wijze dit is afgewogen tegen het belang van de verdachte en waarom die afweging in zijn nadeel uitvalt.

Een beschouwing: welke maatstaven zijn op het aanhoudingsverzoek van toepassing?

39. Alvorens ik toekom aan de inhoudelijke bespreking van het middel merk ik ten aanzien van aanhoudingsverzoeken in algemene zin het volgende op. Een aanhoudingsverzoek dient m.i. te worden geplaatst in de sleutel van de strekking ervan. Die strekking is bepalend voor de maatstaven aan de hand waarvan het verzoek moet worden beoordeeld. Dit betekent bijvoorbeeld dat een aanhoudingsverzoek met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht, moet worden beoordeeld als een verzoek dat ertoe strekt de verdachte in staat te stellen ter terechtzitting aanwezig te zijn. Een aanhoudingsverzoek met het oog op de effectuering van het ondervragingsrecht (zoals in het onderhavige geval) dient te worden beoordeeld als een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige. De omstandigheid dat (bij toewijzing van het verzoek) het onderzoek ter terechtzitting (eventueel) dient te worden aangehouden, moet daarbij in de weging worden betrokken.3

40. Het verzoek van de raadsvrouw betreft een verzoek als bedoeld in artikel 331 lid 1 in verbinding met artikel 328 Sv om toepassing te geven aan artikel 281 lid 1 Sv met het oog op de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 315 Sv, welke artikelen ingevolge artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijn op het rechtsgeding in hoger beroep. De maatstaf die bij de beslissing op dat aanhoudingsverzoek dient te worden gehanteerd, is of het belang van het onderzoek de aanhouding (“schorsing”) vordert, en zulks is in casu het geval als aan de rechter de noodzakelijkheid van het verzochte is gebleken.4

41. De rechter dient, indien hij een dergelijk verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op artikel 6 EVRM.5 In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.6

De bespreking van het derde middel

42. De steller van het middel klaagt over de begrijpelijkheid van de op de terechtzitting van 4 september 2023 genomen afwijzende beslissingen van het hof om de zaak aan te houden teneinde medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige (naar ik begrijp: à décharge) te horen. Het middel behelst geen klacht over de door het hof gehanteerde maatstaf bij de beoordeling van de aanhoudings- c.q. getuigenverzoeken.

43. Het hof heeft de ter terechtzitting gedane verzoeken afgewezen op de gronden, zoals hiervoor onder randnummers 34 en 37 weergegeven. Ik acht de beslissingen van het hof niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het aanhoudingsverzoek naar de kern bezien niet meer inhoudt dan de door de raadsvrouw niet nader onderbouwde stelling dat de proceshouding van de medeverdachte [medeverdachte 2] wellicht zal wijzigen, en dat het feit dat hij mogelijk een inhoudelijke verklaring zal afleggen kan resulteren in nieuwe onderzoekswensen aan de zijde van de verdediging.7 Bovendien is van belang dat het hof de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] niet voor het bewijs heeft gebruikt. Gelet op het voorgaande heeft het derde middel geen kans van slagen.

Slotsom

44. De middelen falen.

45. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Het navolgende beoordelingskader is ontleend aan HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 m.nt. Keulen; HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m.nt. Keulen; HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1653. Vgl. ook de conclusie van Hofstee HR 9 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:475 (middel 2). De Hoge Raad deed dit middel af met art. 81 lid 1 RO (ECLI:NL:HR:2023:944). Zie daarnaast de conclusie van Hofstee HR 21 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1019 (middel 3). De Hoge raad deed dit middel af met art. 81 lid 1 RO (ECLI:NL:HR:2024:36). En zie de conclusie van Hofstee HR 23 januari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:54, voorafgaand aan HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:372. Zie overigens ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 246-249 (par. IV.4.4).

2 Voor zover ik heb kunnen nagaan, is in hoger beroep geen verweer gevoerd door de verdediging over het (al dan niet) ontbreken van voorbedachte raad aan de zijde van de verdachte.

3 In zijn cassatieschriftuur doet de steller van het middel een beroep op HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis, rov. 2.5, laatste volzin. Dit arrest ziet echter op aanhoudingsverzoeken die verband houden met het in artikel 6 lid 3, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van een verdachte.

4 Vgl. artikel 418 lid 3 Sv. Zie onder meer HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. Kooijmans, rov. 2.8 en 2.9.

5 Zie bijv. EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat/Slovenië), § 42.

6 Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. Kooijmans.

7 Vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2523, NJ 2016/480, rov. 2.3; EHRM 6 mei 2003, nr. 48898/99 (Perna/Italië), § 29.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.