Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:713

Parket bij de Hoge Raad
02-07-2024
02-07-2024
23/01524
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1739
Strafrecht
-

Conclusie AG. Doodslag door steken van (ex-)vriendin in auto en met auto de Nieuwe Maas in te rijden. Art. 287 Sr. Falende middelen over 1. bewijs opzet op dood bij het in het water rijden met auto. 2. gebruik van 'algemene ervaringsregel' in bewijsoverweging. 3. verwerping beroep op noodweer(exces). 4. afwijzing verzoeken i.v.m. OVC-gesprek tussen verdachte en bezoeker in PI. en 5. afwijzing verzoek tot horen referenten die zijn geraadpleegd i.h.k.v. onderzoek naar verdachte in PBC. Strekt tot verwerping van het beroep.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01524

Zitting 2 juli 2024

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,

hierna: de verdachte.

Inleiding

  1. De verdachte is bij arrest van 4 april 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren en 6 maanden. Verder heeft het hof de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast met het bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals omschreven in het arrest.

  2. Namens de verdachte heeft Y. Moszkowicz, advocaat in Utrecht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

  3. In deze zaak is de verdachte veroordeeld wegens doodslag. De relevante gebeurtenissen speelden zich af in de nacht van 21 op 22 december 2019. De feiten houden in het kort in dat de verdachte het [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) die nacht bij [bar 1] heeft opgehaald in zijn auto, waarna hij haar tijdens de rit in de auto (veelvuldig) met een mes heeft gestoken. Zelf heeft de verdachte in de auto ook een steekwond opgelopen. Op een gegeven moment zijn de verdachte en [slachtoffer] met de auto in het water van de Nieuwe Maas beland en zijn zij gezonken. De verdachte heeft dit overleefd door zich uit de auto te bevrijden en naar de kade te zwemmen. Het levenloze lichaam van [slachtoffer] is later die dag in de gezonken auto aangetroffen. Deze feiten heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist. De raadsman van de verdachte heeft daar wel naar voren gebracht dat vrijspraak moet volgen omdat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] . Daarnaast is onder meer aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt.

  4. In cassatie wordt over verschillende onderdelen van het arrest van het hof geklaagd. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring en in het bijzonder tegen het bewezenverklaarde opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] . Het tweede middel ziet eveneens op de bewezenverklaring van het opzet, maar gaat in op een door het hof in dat verband genoemde ‘algemene ervaringsregel’. Het derde middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces). Het vierde middel klaagt over de afwijzing van verzoeken die te maken hebben met de uitwerking(en) van een Opname Vertrouwelijke Communicatie (OVC) gesprek en de verwerping van een verweer van de verdediging dat strekte tot uitsluiting van het bewijs van die uitwerking(en). Het vijfde middel gaat tot slot over de afwijzing door het hof van verzoeken tot het horen als getuigen van referenten die zijn geraadpleegd in het kader van het onderzoek naar de persoon van de verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC).

Het eerste en het tweede middel

5. Het eerste en het tweede middel klagen over de bewijsvoering van het opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] . Voordat ik deze middelen na elkaar bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsoverweging en de bewijsmiddelen (voor zover voor de bespreking van de middelen relevant) weer.

De bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof

6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij op 22 december 2019 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/is verdachte opzettelijk

- die [slachtoffer] meermalen met een mes in het gelaat en in de (boven)armen en in de borststreek gestoken en gesneden en

- vervolgens met die [slachtoffer] in zijn, verdachtes, auto (vanaf de Parkkade) het water van de Nieuwe Maas ingereden, waardoor voornoemde auto met die [slachtoffer] erin is gezonken,

ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”

7. Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:

Nadere bewijsoverweging

[…]

Bewijsoverweging doodslag

Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende voor de bewezenverklaring relevante feiten en omstandigheden.

Op 22 december 2019 heeft de verdachte, zo volgt onder meer uit zijn eigen verklaring, de avond doorgebracht bij [bar 1] aan de [a-straat] te Rotterdam. [slachtoffer] was daar op dat moment ook. Blijkens camerabeelden van de nabijgelegen [bar 2] is de verdachte om 2:27:24 uur met [slachtoffer] in zijn tegenover [bar 1] geparkeerde auto gestapt en door de stad gaan rijden. Op camerabeelden van [bar 3] , gevestigd aan de Parkkade, wordt gezien dat de verdachte, komende vanaf de Westerkade en gaande in de richting van de in het verlengde daarvan gelegen Parkhaven, daar om 2:39:08 uur voorbij rijdt. Voorts wordt gezien dat de verdachte om 2:39:12 uur de rijweg verlaat en naar links (het hof begrijpt: in de richting van de Nieuwe Maas) stuurt en over een verhoogde stoep met trottoirband rijdt, richting de kade van de vaarweg de Nieuwe Maas. Om 2:39:20 uur komt de auto van de verdachte voor/op de kade tot stilstand. De auto blijft daar staan, met de voorkant richting de Nieuwe Maas. Om 2:42:48 uur worden, op camerabeelden van de Douane, in het water van de Nieuwe Maas vermoedelijk de koplampen van de auto van de verdachte gezien die onder water schijnen, en om 2:43:17 uur de achterlichten, waarbij het erop lijkt dat de achterzijde van de Mercedes dan nog boven het water uitsteekt. De auto verdwijnt vervolgens uit beeld achter een aan de kade gelegen schip. De auto blijkt vervolgens te zijn gezonken. Een persoon die later de verdachte blijkt te zijn, is tot slot blijkens de beelden om 2:48:19 uur middels een in het water hangende trap de kade op geklommen. De verdachte heeft [slachtoffer] onderweg in de auto meermalen met een mes gestoken, zoals hij zelf heeft verklaard, hetgeen ook steun vindt in de beschadigingen aan de bijrijdersstoel zoals die zijn geconstateerd bij onderzoek aan het voertuig. Daarna is hij, nog steeds volgens zijn eigen verklaring, met die [slachtoffer] in de auto, de Nieuwe Maas ingereden en is de auto na enige tijd gezonken. Volgens zijn allereerste eigen verklaring is de verdachte - naar het hof begrijpt nadat hij zijn auto naar links de kade had opgestuurd -, "naar voren gereden, nog even gestopt en toen doorgereden", het water in, waarbij hij met de onderzijde van de auto de kade schraapte. Deze verklaring vindt steun in de voorhanden zijnde beelden. Verdachte is, zo blijkt uit onderzoek aan het voertuig van de verdachte, met een snelheid van ongeveer 25 km/u het water ingereden. Op latere aanwijzing van de verdachte is zijn auto op 22 december 2019 omstreeks 23:00 uur uit het water getakeld, met daarin het lichaam van de overleden [slachtoffer] . [slachtoffer] is aangetroffen met een groot aantal steek- en snijverwondingen - 26 steekverwondingen en 5 snijverwondingen - in het aangezicht, de armen en de romp, waaronder ook in de borstkas. Door de forensisch patholoog is geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] volledig kan worden verklaard door ademhalingsfunctiestoornissen en bloedverlies ten gevolge van zes steekletsels in de romp en ledematen. De overige circa twintig steek- en vijf snijletsels kunnen op zich het overlijden niet verklaren, maar kunnen middels bloedverlies een bijdrage aan het overlijden hebben geleverd. Daarnaast is door de forensisch patholoog geconcludeerd dat het mogelijk is dat verdrinking een bijdrage heeft geleverd aan het overlijden. Ten aanzien van dit laatste is nader forensisch onderzoek gedaan. Hieruit is naar voren gekomen dat de bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen bevindingen waarschijnlijker zijn onder de hypothese dat [slachtoffer] levend te water is geraakt, dan onder de hypothese dat zij daaraan voorafgaand al was overleden.

Een en ander brengt het hof allereerst tot het volgende oordeel over het opzet van de verdachte op de levensberoving van [slachtoffer] .

Het veelvuldig steken van [slachtoffer] met een mes, onder meer enkele malen in de borststreek, is reeds naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van die [slachtoffer] dat de verdachte geacht wordt reeds daarmee en minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat die [slachtoffer] als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Die aanmerkelijke kans op haar dood is bovendien nog toegenomen toen de verdachte na dat steken vervolgens met die [slachtoffer] - die op dat moment zwaargewond maar naar het hof aanneemt nog wel in leven was - de Nieuwe Maas is ingereden. De verdachte heeft daarbij, anders dan door de raadsman bepleit met een beroep op ECLI:NL HR:1996: ZD0139 (het zgn. Porsche-arrest), in het onderhavige geval ook zijn eigen dood op de koop toe genomen. Het hof leidt daarvoor ten eerste uit het rijgedrag van de verdachte en zijn eigen eerste verklaring zoals hiervoor beschreven af, dat de verdachte doelgericht - en niet per ongeluk zoals hij ter zitting heeft verklaard -, de Nieuwe Maas is ingereden. Uit niets blijkt of zou kunnen worden opgemaakt dat hij het te water raken heeft willen voorkomen. Het hof wijst hiervoor bijvoorbeeld op het feit dat remsporen op de kade ter plekke ten enenmale ontbreken. Bovendien kan uit het dossier worden opgemaakt dat de verdachte suïcidaal was toen hij met [slachtoffer] het water inreed. Het hof wijst daartoe in het bijzonder op het berichtenverkeer tussen de verdachte en [slachtoffer] en de verdachte en derde(-n) (in de weken) voorafgaand aan de gebeurtenis. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte meermalen zinspeelde op zelfmoord, en dat hij van zijn dierbaren afscheid aan het nemen was. Hij heeft het blijkens die berichten in die periode over "zijn laatste dag", het zou "niet goed met hem gaan", hij was "alles kwijt" en "hij (het) was klaar". Bovendien heeft de verdachte ten overstaan van de politie over de gebeurtenis op 22 december 2019 niet alleen verklaard dat, toen hij in zijn auto in het water lag, hij "dacht dat het al klaar was", maar ook dat hij "er klaar voor (was)". Daaraan heeft hij nog toegevoegd dat hij nog "twijfelde" alvorens hij onder water de deur heeft geopend en naar de kant is gezwommen. Gelet hierop gaat het hof uit van daadwerkelijke suïcidale gevoelens van de verdachte. Dat de kans aanmerkelijk is, naar algemene ervaringsregels, dat als je in de maand december met een auto te water raakt in een rivier als de Nieuwe Maas te Rotterdam, je daarbij ook zelf het leven laat, staat in dit bijzondere geval dus niet in de weg aan de conclusie dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] . Het door en namens de verdachte gevoerde verweer dat hij niet bewust het water in is gereden, wordt door het hof verworpen.

Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] , zoals tenlastegelegd, opzettelijk van het leven heeft beroofd.

[…]”

8. De bewezenverklaring steunt op de in de bewijsmiddelenbijlage opgenomen bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen houden, voor zover hier van belang, het volgende in:

“3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 december 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met documentcode 1912221415.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (proces-verbaal persoonsdossier blz. 9 e.v.):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:

Op zondag 22 december 2019 omstreeks 11:15 uur waren wij, verbalisanten, in het Erasmus Medisch Ziekenhuis. Aldaar zou [verdachte] opgenomen zijn. Wij zijn de kamer binnengelopen. Daarnaar gevraagd bevestigde de man dat hij [verdachte] genaamd was. Terwijl wij in de kamer stonden kwam er een man van het verplegend personeel in de kamer. Wij hoorden dat hij zei dat hij de politie aan de telefoon had en hij op verzoek van [verdachte] had gebeld, omdat hij (het hof begrijpt: de verdachte) toch graag met de politie wilde praten. Vervolgens hoorden wij, verbalisanten, dat [verdachte] het volgende verklaarde: Ik heb een relatie, of ex-relatie, met een meisje, [slachtoffer] . We zaten in mijn auto. We stonden op de Parkkade. In de auto kreeg ik ruzie met haar. Ik heb altijd een mes in mijn auto. Ik heb haar met het mes gestoken. Hierop ben ik met de auto in het water gereden.

4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 februari 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met documentcode 2001080835.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 252 e.v.):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op zondag 22 december 2019 omstreeks 02:53 uur kwam er bij de politiemeldkamer een melding binnen dat een man op de Parkkade uit het water van de (het hof begrijpt: Nieuwe Maas en verstaat hierna telkens aldus verbeterd: Nieuwe) Maas klom, De man bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] .

[…]

De politie deed vervolgens een onderzoek in de Maas ter hoogte van de Parkkade en vond met behulp van sonar apparatuur een voertuig in het water. Dit voertuig werd opgetakeld en bleek een Mercedes-Benz te zijn met een Duits kenteken en voorzien van het kenteken: [kenteken] . Uit onderzoek bleek dat deze personenauto van [verdachte] te zijn. In het voertuig werd tevens het levenloze lichaam van [slachtoffer] gevonden.

Voorts werd er onderzoek gedaan naar de beschikbare camerabeelden van zondag 22 december 2019 in de omgeving van de [a-straat 1] en de Parkkade te Rotterdam. De camerabeelden werden veilig gesteld en bekeken.

[…]

Camerabeelden [bar 3]

Ik zag ook dat om 02:39:08 uur een personenauto in het zicht van de camera kwam en in de richting reed van de Maastunnel.

Ik zag dat de bestuurder van de personenauto om 02:39:12 uur licht naar links stuurde. Ik zag dat de personenauto over een hobbel dan wel stoeprand reed, want de personenauto bewoog. Dit zag ik aan het heen en weer gaan van de achter verlichting.

Voorts zag ik dat de bestuurder van de personenauto naar links stuurde en richting de kade van de vaarweg de Maas reed.

Voorts zag ik dat de personenauto om 02:39:20 uur voor de kade dan wel de Maas tot stilstand kwam.

Voorts zag ik dat de personenauto voor de kade dan wel de Maas bleef staan en dat de camera geen beeld meer liet zien en dat het tijdsindicatie toen 02:39:25 uur aangaf.

Ik zag dat de personenauto haaks (dan wel op 45 graden) op het trottoir, gezien van de rijbaan van de Parkkade stil stond. Ik zag dat de voorkant van de personenauto richting de Maas stil stond.

[…]

8. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 december 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met documentcode 1912221625.V. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 13 e.v.):

als de op 22 december 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:

V: Ik ben wel benieuwd met welke auto je nu het water in bent gereden?

A: Met mijn eigen auto. Een Mercedes E350.

[…]

V: Hoe hard heb je gereden?

A: Niet heel hard. Ik ben naar voren gereden, nog even gestopt en toen doorgereden. Ik schraapte met de onderzijde van de auto de kade. De auto dreef op het wateroppervlakte. Toen kwam er water in en toen landde hij op zijn wielen op de bodem. Ik ben er uit gekomen. Vraag niet hoe. Ik dacht dat het al klaar was. De hele auto stond onder water. Toen heb ik de deur geprobeerd en die ging open. Ik lag al in de auto en dacht dat het klaar was. Ik was er klaar voor. Je heb het in de films dat je deur open kan doen als hij vol zit. Dit is nu bevestigd. Ik twijfelde nog. Ik voelde dat het klaar was.

9. Een proces-verbaal voertuig onderzoek d.d. 1 februari 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700 2019 383824-56. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 108 e.v. van het forensisch dossier) :

Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:

Wij stelden in de tijdsperiode van zondag 22 december 2019, omstreeks 22:00 uur en maandag 23 december 2019 omstreeks 19:00 uur een onderzoek in aan een te water geraakt voertuig dat betrokken was bij een onderzoek. Het betreffende voertuig werd aangetroffen in de Maas ter hoogte van de Parkhaven te Rotterdam.

Op de kade muur werden door ons krassporen aangetroffen die na opmeting in onderlinge afstand overeenkwamen met de sporen die door ons aan de onderzijde van het voertuig werden aangetroffen.

[…]

13. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 januari 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met documentcode 2001290910.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 217 e.v.):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Bij [verdachte] werden twee mobiele telefoons in zijn kleding aangetroffen. De telefoondata van de Samsung Galaxy J6 kon worden veiliggesteld.

Ik zag een WhatsApp chatgesprek tussen [verdachte] en het telefoonnummer + [telefoonnummer] . Uit het onderzoek Maas is eerder gebleken dat het telefoonnummer: + [telefoonnummer] in gebruik was bij het [slachtoffer] .

Op 17 december 2019 en 18 december 2019 stuurde [verdachte] naar [slachtoffer] dat hij "Xanax" heeft ingenomen. Het valt mij op dat [verdachte] naar [slachtoffer] stuurde dat het zijn laatste dag was, dat hij wist wat hij moet doen en dat hij genoeg heeft geleden.

WhatsApp chatgesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 1] :

[betrokkene 1] is halfzus van [verdachte] .

Op 20 december 2019 stuurde [verdachte] naar [betrokkene 1] dat het niet goed ging met hem. [verdachte] stuurde naar [betrokkene 1] dat hij alles kwijt was en dat het klaar was.”

Het eerste middel

9. Het eerste middel valt mede gelet op de toelichting uiteen in drie deelklachten, die telkens verband houden met (de motivering van) het door het hof bewezenverklaarde opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] . De eerste deelklacht bespreek ik apart, de tweede en de derde gezamenlijk.

De eerste deelklacht

10. De eerste deelklacht houdt (zo begrijp ik) in dat het hof in zijn bewijsoverweging (in verband met het bewezenverklaarde opzet) feitelijke vaststellingen heeft gedaan die niet zijn terug te leiden tot de gebruikte bewijsmiddelen, terwijl het hof ook niet de bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan die feiten zijn ontleend en/of dat deze vaststellingen (daarom) onbegrijpelijk zijn. De steller van het middel doelt op de overwegingen van het hof die inhouden dat:

i. remsporen op de kade (ter hoogte van de plek waar de auto van de verdachte (een Mercedes) de Nieuwe Maas is ingegaan) ontbreken;

ii. de auto van de verdachte om 2:39:20 uur voor/op de kade van de Nieuwe Maas tot stilstand komt en daar blijft staan, met de voorkant richting de Nieuwe Maas (waarna de verdachte de Nieuwe Maas inrijdt) en dat

iii. de verdachte doelgericht de Nieuwe Maas is ingereden.

11. Bij de beoordeling van de klacht neem ik het volgende tot uitgangspunt. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging die feiten of omstandigheden aan te duiden, en het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.1 Verder is voor de beoordeling van belang dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feiten en omstandigheden die de feitenrechter in zijn bewijsmotivering heeft vastgesteld, juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.2

12. De klacht treft geen doel om de volgende redenen:

(Ad i.) De bewijsmiddelenbijlage bevat geen proces-verbaal waaruit blijkt dat een politieambtenaar heeft waargenomen dat geen remsporen op de kade aanwezig waren. Kennelijk heeft het hof op grond van het feit dat (zoals ook volgt uit de bewijsmiddelen) de politie onderzoek heeft gedaan naar deze plek op de kade en de omstandigheid dat geen melding is gemaakt van aangetroffen remsporen, afgeleid dat deze afwezig waren. Het betreft een gevolgtrekking die het hof heeft gemaakt op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen. De gevolgtrekking vind ik gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.

(Ad ii.) Gelet op de onder randnummer 8 weergegeven inhoud van bewijsmiddel 4 is deze feitelijke vaststelling daar één op één op terug te voeren.

(Ad iii.) Dit is net als de onder i. genoemde overweging een conclusie die het hof kennelijk heeft gebaseerd op feiten uit de bewijsmiddelen. Deze conclusie vind ik niet onbegrijpelijk, omdat het hof daaraan de (op de camerabeelden en de verklaring van de verdachte gebaseerde) vaststellingen over het rijgedrag van de verdachte ten grondslag heeft gelegd, die inhouden dat hij eerst is gestopt en tot stilstand is gekomen en pas daarna het water in is gereden. Daar draagt ook aan bij dat, zoals het hof heeft afgeleid uit de bewijsmiddelen (zie onder i.), geen remsporen zijn aangetroffen op de kade.

De tweede en derde deelklacht

13. De tweede deelklacht heeft betrekking op de overweging van het hof over de gevoelens van suïcidaliteit bij de verdachte. Deze overweging is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden en de gebezigde bewijsmiddelen. De derde deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte het namens de verdachte gedane beroep op het Porsche-arrest3 heeft afgewezen, dan wel die afwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd.

14. Beide deelklachten, die in de kern zien op de vraag of bewezenverklaring van het opzet van de verdachte uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid, falen reeds bij gebrek aan belang. Het opzet van de verdachte is namelijk ook zonder meer toereikend gemotiveerd zonder de onderdelen van de bewijsvoering waarover wordt geklaagd. Uit de bewijsvoering volgt namelijk dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] toen hij haar stak met een mes en dat de op die wijze toegebrachte verwondingen (in ieder geval) een rol hebben gespeeld bij het overlijden van [slachtoffer] .

15. De overweging van het hof dat de verdachte – anders dan door de raadsman bepleit met een beroep op het Porsche-arrest – ook zijn eigen dood op de koop toe heeft genomen toen hij met zijn auto het water inreed, vind ik overigens zeker niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat het hof in dat verband op basis van het rijgedrag van de verdachte heeft geconcludeerd dat de verdachte doelgericht het water is ingereden en dat hij op dat moment suïcidale gevoelens had. Dat de eerste gevolgtrekking toereikend is gemotiveerd heb ik bij de bespreking van de eerste deelklacht al opgemerkt en toegelicht. Ook de tweede conclusie vind ik niet onbegrijpelijk, gelet op de WhatsApp-gesprekken in de bewijsmiddelen en de uitlatingen van de verdachte tegen de politie na de gebeurtenissen, waar het hof in de bewijsoverweging op heeft gewezen (bewijsmiddel 8 en 13).

Slotsom

16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Het tweede middel

17. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte zonder nadere motivering als algemene ervaringsregel heeft aangenomen ‘dat als je in de maand december met een auto te water raakt in een rivier als de Nieuwe Maas in Rotterdam een aanmerkelijke kans op de dood bestaat.’

18. Lid 2 van art. 339 Sv bepaalt dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven. ‘Van algemene bekendheid’ zijn volgens de Hoge Raad ‘die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen’. Voor ‘algemene ervaringsregels’ geldt volgens diezelfde jurisprudentie hetzelfde.4

19. Het hof heeft de genoemde ervaringsregel echter niet ten grondslag gelegd aan de bewezenverklaring. Het hof heeft de algemene ervaringsregel kennelijk ingelezen in het hiervoor al aan de orde gekomen verweer van de raadsman, dat erop neerkomt dat verdachte geen opzet had op de dood van [slachtoffer] toen hij de auto het water inreed, omdat dat zou betekenen dat hij ook het risico op zijn eigen dood zou hebben aanvaard. Door te overwegen dat de bedoelde algemene ervaringsregel in dit bijzondere geval niet in de weg staat aan de conclusie dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] (toen hij het water inreed), heeft het hof het bewijs van opzet juist aangenomen in weerwil van die algemene ervaringsregel. De onder 18 bedoelde regels zijn hier dus niet van toepassing. Het middel dat berust op de opvatting dat wel het geval zou zijn, faalt reeds om die reden. Overigens is de bedoelde overweging als zodanig ook niet onbegrijpelijk en doet deze daarom geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van de bewijsoverweging als geheel.

20. Het middel faalt.

Het derde middel

21. Het derde middel klaagt dat het hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) onvoldoende, althans niet begrijpelijk, heeft gemotiveerd.

22. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in:

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en strafbaarheid van de verdachte

Noodweer(exces)

Door de verdachte is een beroep gedaan op noodweer (exces). De eerste vraag die in dit verband voorligt, is of het hof het aannemelijk acht dat sprake is geweest van een noodweersituatie, anders gezegd van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte, hierin bestaande dat hij door [slachtoffer] met een mes werd gestoken, in reactie waarop de verdachte haar vervolgens meermalen zou hebben gestoken. Het hof acht dat, alles in ogenschouw nemende, niet aannemelijk en overweegt daartoe het volgende.

Vast staat dat de verdachte op 22 december 2019, toen hij met zijn auto en daarin [slachtoffer] de Nieuwe Maas is ingereden en uit het water de kade op is geklommen, een steekverwonding had links in de borst. Over dat steekletsel heeft een forensisch arts gerapporteerd dat gelet op de kenmerken daarvan, dit goed kan passen bij een zelf toegebrachte verwonding, zoals in het kader van een suïcide (poging). Eveneens kan dit passen bij een enkele beweging met een scherprandig voorwerp door een ander toegebracht, zonder dat sprake is geweest van afweer, aldus de arts. De forensische conclusie is vervolgens dat het aantreffen van de steekverwonding ongeveer even waarschijnlijk is onder een hypothese van door de verdachte bij zichzelf toegebracht letsel als onder een hypothese van door een ander toegebracht letsel.

Het hof overweegt naar aanleiding van deze bevindingen allereerst dat de verdachte, als eerder beschreven, zowel in de periode voorafgaand aan de nacht van 21 op 22 december 2019 als daarna ten overstaan van de politie uitlatingen heeft gedaan die wijzen op suïcidaliteit ten tijde van de gebeurtenis op 22 december 2019. Dat past bij de door de forensisch arts geopperde mogelijkheid dat de steekwond in de linkerborst van de verdachte door hemzelf is toegebracht. Voor dat scenario is ook steun te vinden in de zich in het dossier bevindende verklaringen van zijn (ex)vrouw waaruit naar voren komt dat zich eerder incidenten in de relationele sfeer hebben voorgedaan waarbij de verdachte zichzelf met een mes zou hebben verwond of waarbij de verdachte dreigde samen met haar in de auto het water in te rijden. Daarbij komt dat in de uit het water getakelde en onderzochte auto van de verdachte voor de bijrijdersstoel een mes is aangetroffen, welk mes op sporen is onderzocht. Het NFI heeft op 27 februari 2020 ter zake onder meer gerapporteerd dat het heft is bemonsterd met als doel het verzamelen van DNA van degene(n) die het mes heeft (hebben) gehanteerd. Op het mes is een DNA-mengprofiel aangetroffen van de verdachte en minimaal één onbekende persoon. Het DNA van [slachtoffer] , dat samen met het DNA van de verdachte zelf als referentieprofiel heeft gediend, is op het heft niet aangetroffen. Verder geldt dat het hof in het dossier een contra-indicatie aantreft voor het scenario van de verdachte dat hij eerst door [slachtoffer] met een mes zou zijn gestoken. De verdachte zegt zelf blijkens een in de [PI] opgenomen gesprek (OVC, opname vertrouwelijke communicatie) tussen de verdachte en een bekende van hem die hem bezoekt, dat hij zijn auto pakte en toen het mes in zijn zak stak/stopte. Het hof begrijpt, tegen de achtergrond van overige zich in het dossier bevindende gegevens, dat de verdachte na zijn bezoek aan [bar 1] zijn auto ophaalde op de [b-straat] en vervolgens terug naar [bar 1] reed, alwaar hij parkeerde en uitstapte, om enige tijd later weer in te stappen met [slachtoffer] als bijrijdster. Kennelijk had de verdachte dus een mes bij zich op het moment dat [slachtoffer] bij hem in de auto stapte, welk mes zich in zijn machtssfeer bevond en niet in die van [slachtoffer] .

Ten slotte is nog een andere contra-indicatie voor het scenario van de verdachte gelegen in het feit dat de verdachte, nadat hij zichzelf uit het water had gered, geen enkel afweerletsel of ander snijletsel aan zijn handen bleek te hebben - hij had slechts een schaafwond naast de knokkel van zijn rechter middelvinger, waarvan volgens de forensisch arts niet is vast te stellen of die delict-gerelateerd is. Dit terwijl de verdachte, die als gezegd een steekwond links in de borst had toen hij het water uitkwam, volgens zijn scenario in de auto door [slachtoffer] is gestoken terwijl zij op de bijrijdersstoel zat en hij, rijdende, achter het stuur zat.

Het hof beschouwt de hiervoor uit de OVC gebezigde zinsnede over het mes als daadwerkelijk zo door de verdachte gezegd. Het hof gaat aldus voorbij aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij dit niet heeft gezegd en aan de bijbehorende stelling van de raadsman dat deze weergave van de OVC niet betrouwbaar is. Het hof overweegt daartoe dat de zinsnede zowel is gehoord door de verbalisant die de bewuste OVC in eerste instantie heeft uitgeluisterd, als door de speciaal door de politie ingeschakelde audiospecialist, waarna diens weergave van dit deel van de OVC bij 'controle' daarvan door een opsporingsambtenaar wederom zo is gehoord, met verwijzing naar bijbehorende processen-verbaal van bevindingen.

Gegeven het hiervoor overwogene komt het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] . Het beroep op noodweer kan reeds daarom niet slagen. Als gevolg daarvan kan de verdachte evenmin een geslaagd beroep doen op noodweerexces.”

23. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad van belang:

“2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.

2.3.2 Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.

2.3.3 Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.

2.3.4 Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep.”5

24. Het hof heeft (in voldoende mate) tot uitdrukking gebracht dat de door en namens de verdachte aan het noodweerverweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden. De door de verdachte geschetste feiten houden in dat de verdachte in de auto door [slachtoffer] met een mes werd gestoken, in reactie waarop hij haar vervolgens meermaals heeft gestoken met hetzelfde mes. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de verdachte en zijn raadsman ter onderbouwing van die feitelijke toedracht naar voren gebracht dat de verdachte dit heeft verklaard en dat de verklaring in lijn is met het rapport van de forensisch arts over het onderzoek naar de verwonding van de verdachte. Dit rapport houdt in dat het bij de verdachte aangetroffen steekletsel even goed past bij (1.) een zelf (met een scherprandig voorwerp) toegebrachte verwonding, als bij (2.) een door een ander (met een scherprandig voorwerp) toegebrachte verwonding.

25. Het hof heeft de conclusie uit het rapport bij zijn beoordeling als uitgangspunt genomen. Vervolgens heeft het hof een aantal omstandigheden genoemd die beter passen bij het eerste scenario, dan bij het tweede. Dat zijn de volgende. Ten eerste had de verdachte zowel in de periode voorafgaand aan de nacht van 21 op 22 december 2019 als daarna ten overstaan van de politie uitlatingen gedaan die wijzen op suïcidaliteit ten tijde van de gebeurtenis op 22 december 2019, terwijl de verdachte zich eerder tijdens de relatie met zijn (ex-)vrouw (ook) met een mes zou hebben verwond en hij tijdens die relatie heeft gedreigd samen met haar in de auto het water in te rijden. Aan een bemonstering van het heft van een in de auto aangetroffen mes is ten tweede vergelijkend DNA-onderzoek verricht. Het DNA van [slachtoffer] , dat bij dat onderzoek is betrokken, is in die bemonstering niet aangetroffen. De verdachte heeft ten derde blijkens een in de [PI] opgenomen gesprek (OVC) over de gebeurtenissen van 22 december 2019 gezegd dat hij zijn auto pakte en toen het mes in zijn zak stak/stopte. Hieruit blijkt dat het mes zich in de machtssfeer van de verdachte bevond toen hij met [slachtoffer] wegreed van [bar 1] . Tot slot is bij de verdachte geen afweerletsel aangetroffen, terwijl volgens zijn voorstelling van de gebeurtenissen [slachtoffer] hem links in de borst zou hebben gestoken terwijl zij rechts van hem op de bijrijdersstoel zat. Dit alles heeft het hof tot de conclusie gebracht dat het door de verdachte ingebrachte feitelijke toedracht van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden.

26. In cassatie wordt in de toelichting op het middel met de volgende stellingen opgekomen tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces):

i. Het forensisch rapport biedt geen uitsluitsel over de vraag of het waarschijnlijker is dat de verwonding door de verdachte zelf, of door een ander is toegebracht.

ii. Het is onbegrijpelijk dat uitlatingen van de verdachte die volgens het hof wijzen op suïcidaliteit zijn gebruikt voor het afwijzen van het noodweerverweer, omdat deze onvoldoende zijn om vast te stellen dat de verdachte op 22 december 2019 daadwerkelijk suïcidaal was en omdat de uitlatingen tegen zijn ex-vrouw niet zijn gedateerd.

iii. De genoemde resultaten van het DNA-onderzoek kunnen niet als belastend worden uitgelegd, omdat [slachtoffer] in het scenario van de verdachte het mes maar kort heeft vastgehad, terwijl het mes daarna urenlang in het water heeft gelegen. Het is daarom logisch dat haar DNA niet is aangetroffen op het mes.

iv. De uitwerking van de OVC waar het hof op doelt, is niet betrouwbaar. De verdachte en de als getuige gehoorde gespreksdeelnemer [betrokkene 2] ontkennen dat deze woorden zijn gebruikt. Bovendien zijn de opnames ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep afgespeeld, waar niemand heeft kunnen bevestigen dat de uitwerking juist is.

v. Het past bij het scenario van de verdachte dat hij geen afweerletsel heeft opgelopen, omdat hij het heeft over een onverwachte steek in de borst.

27. Ik zal kort ingaan op deze namens de verdachte ingenomen stellingen. Deze staan niet in de weg aan de conclusie van het hof om de volgende redenen. Het onder i. genoemde is door het hof bij zijn beoordeling als uitgangspunt genomen en doet dus niet af aan de redenering van het hof. Het lijkt mij verder evident dat de eerder genoemde omstandigheden die wijzen op suïcidaliteit bij de verdachte in de nacht van 22 december 2022 kunnen bijdragen aan het oordeel van het hof dat het scenario van de verdachte niet aannemelijk is, nu die (ook specifiek) wijzen op de mogelijkheid van een zelf toegebrachte verwonding. Ten aanzien het onder iii. genoemde geldt dat over de gevolgen van de omstandigheid dat het mes lang in het water heeft gelegen voor het niet daarop aantreffen van DNA van [slachtoffer] , zonder deskundigenonderzoek, waar de raadsman tijdens de procedure niet om heeft verzocht, geen precieze uitspraken zijn te doen. Dat de genoemde onderzoeksresultaten beter passen bij het scenario dat de verdachte zichzelf het steekletsel heeft toegebracht, is desondanks niet onbegrijpelijk en kon dus bijdragen aan de conclusie van het hof over de door de verdachte ingebrachte alternatieve lezing van de gebeurtenissen. De conclusie van het hof dat de zinsnede uit de OVC van 5 februari 2020 over het mes daadwerkelijk zo door de verdachte is gezegd, acht ik ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft de conclusie erop gegrond dat deze zinsnede tot drie keer toe is gehoord bij het uitluisteren van de OVC: zowel bij de oorspronkelijke uitwerking van de OVC op 11 februari 2020, als door de in hoger beroep ingeschakelde audiospecialist en nog eenmaal door een opsporingsambtenaar ter controle van de audiospecialist. Daarmee is het ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat (kort gezegd) de verdachte het mes bij zich droeg toen [slachtoffer] bij hem in de auto stapte. Hetzelfde geldt voor de constatering van het hof dat bij de verdachte geen afweerletsel is aangetroffen. De mate waarin deze omstandigheid onderscheid maakt tussen de twee scenario’s is (gelet op de gestelde plotselinge steekbeweging van [slachtoffer] ) niet bijzonder groot, maar ook zeker niet verwaarloosbaar. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat ook uitgaande van het scenario van de verdachte afweerletsel viel te verwachten, nu de gestelde steekbeweging van [slachtoffer] gelet op de positie van beide in de auto (de verdachte links en [slachtoffer] rechts) in combinatie met de plek van het letsel (links in de borst), niet gemakkelijk was uit te voeren. Tot slot merk ik op dat de steller van het middel de verschillende omstandigheden telkens afzonderlijk heeft uitgelicht en bekritiseerd, terwijl deze als geheel beschouwd aan kracht winnen.

28. Het voorgaande leidt mij tot de conclusie dat de beslissing tot verwerping van het beroep op noodweer(exces) van de verdachte niet onbegrijpelijk en toereikend is gemotiveerd.

29. Het middel faalt.

Het vierde middel

30. Het vierde middel valt uiteen in twee deelklachten. Ten eerste klaagt het middel dat het hof ten onrechte verzoeken met betrekking tot de (uitwerkingen van de) OVC van 5 februari 2020 heeft afgewezen. Ten tweede bevat het middel de klacht dat het hof ten onrechte het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van die OVC heeft verworpen.

De eerste deelklacht

31. De eerst deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte verzoeken tot het horen van getuigen en een verzoek tot het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal heeft afgewezen.

32. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende over het relevante procesverloop:

i. Op 15 maart 2023 heeft de advocaat-generaal een proces-verbaal van bevindingen (van 15 maart 2023) van de politie ontvangen en aan de raadsman verstrekt. Dit proces-verbaal is opgemaakt omdat in eerste aanleg discussie bestond over de in een proces-verbaal van 11 februari 2020 neergelegde uitwerking van een OVC van een gesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] in de PI op 5 februari 2020 over het tenlastegelegde en houdt in een herhaalde uitwerking van die OVC door een ‘audiospecialist’ van de politie met een korte toelichting op de werkwijze.

ii. Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2023 heeft de raadsman naar aanleiding van dit nieuwe proces-verbaal verzocht om het doen opmaken van een aanvullend proces-verbaal met informatie over de herhaalde uitwerking van de OVC en het horen als getuigen van de personen die het gesprek hebben uitgeluisterd.

iii. Het hof heeft naar aanleiding hiervan de advocaat-generaal verzocht een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken met de beantwoording van een aantal nader omschreven vragen en gelet op die beslissing het verzoek tot het horen als getuigen van de ‘uitluisteraars’ afgewezen wegens het ontbreken van de noodzaak daartoe.

iv. De raadsman heeft vervolgens nogmaals verzocht tot het horen van de uitluisteraars.

v. Het hof heeft de beslissing op het verzoek aangehouden tot na de ontvangst van het aanvullende proces-verbaal.

vi. Op een later moment van de terechtzitting van 20 maart 2023 heeft de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal met beantwoording van de bedoelde vragen overgelegd.

vii. De raadsman heeft daarna verzocht om (i) een (tweede) aanvullend proces-verbaal met de beantwoording van bepaalde vragen te laten opmaken en (ii) de uitluisteraars van de OVC te horen als getuigen.

viii. Het hof heeft de verzoeken afgewezen onder de volgende motivering: “Gelet op het ontbreken van een voldoende onderbouwing van de verzoeken, acht het hof dit niet noodzakelijk.”

33. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 en 21 maart 2023 houdt (voor zover hier van belang) het volgende in:

“De voorzitter stelt de procespartijen in de gelegenheid opmerkingen te maken omtrent het proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 2023.

De raadsman voert in dit verband het woord als volgt:

De verdediging waardeert het dat het proces-verbaal van bevindingen vandaag nog is opgemaakt. Cliënt wordt verdacht van het meest ernstige feit dat er bestaat en de consequenties voor hem zijn dan ook groot. Er is een voor cliënt buitengewoon belastend proces-verbaal ingebracht en daar dient de verdediging getuigen over te kunnen horen. Het is een schriftelijk bescheid waar de verdediging op kan afdingen. De verdediging heeft nog altijd vraagtekens bij de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 2023. In het proces-verbaal van bevindingen staat gerelateerd dat de tweede dag de controle door de uitwerker betrof. De verdediging vraagt zich in dat verband af of er twee personen het OVC-gesprek hebben beluisterd. De verdediging begrijpt niet wat hiermee wordt bedoeld en wenst daar duidelijkheid over verschaft te krijgen. Op de tweede pagina, bovenaan, staat gerelateerd hoe de informatie aan de uitluisteraar is verstrekt. De passage "om niet te sturen" wordt volledig ongedaan gemaakt door hetgeen reeds eerder is gerelateerd. De verdediging wil weten waarom dat op die wijze in de aan de uitluisteraar verzonden mail is opgenomen. De verdediging wenst dan ook alle correspondentie met de uitluisteraar te ontvangen. Dat lijkt mij niet teveel gevraagd. Er is informatie verstrekt en gekomen vanuit de uitluisteraar. Wie zijn dat dan? Onderaan bladzijde 2 van het proces-verbaal van bevindingen staat de vraag en het antwoord daarop omtrent de werkwijze. Het door de opdrachtgever opgemaakte proces-verbaal van bevindingen heeft de verdediging niet ontvangen. Voorts staat daar als antwoord opgenomen: "Alleen de delen die overeenkomen met de bevindingen van de verbalisant zullen opgenomen worden in een proces-verbaal." Welk proces-verbaal betreft dat dan? Een dergelijk proces-verbaal kent de verdediging niet. Kennelijk betreft het een proces-verbaal van bevindingen dat wordt vergeleken met hetgeen de uitluisteraar heeft opgetekend. Dan is de vraag of alleen hetgeen wordt opgenomen dat overeenkomt met de bevindingen van de verbalisant. Dit lijkt de verdediging relevant om te weten. In het proces-verbaal van bevindingen staat niet wie degene is die heeft uitgeluisterd. De verdediging wenst te worden geïnformeerd omtrent de vragen wie de persoon is die het OVC-gesprek heeft uitgeluisterd, wat zijn/haar ervaring is, of er contact is geweest met de opdrachtgever en of dit mondeling contact is geweest. De verbalisanten hebben het proces-verbaal van bevindingen op ambtseed-/belofte opgemaakt maar is de uitluisteraar ook beëdigd? Dat is de verdediging niet helder. De advocaat-generaal merkt op dat de uitluisteraars burgers zijn. Ook burgers kunnen worden beëdigd. Daar wenst de verdediging meer over te worden geïnformeerd. Voorts wenst de verdediging de uitluisteraar op de terechtzitting dan wel bij de raadsheer-commissaris als getuige te horen. De verdediging wil van de uitluisteraar horen hoe hij/zij tot die belastende passages is gekomen.

Desgevraagd door de voorzitter bevestigt de raadsman dat de verdediging wenst dat er een aanvullend proces-verbaal van bevindingen wordt opgemaakt en dat de uitluisteraar(s) van het OVC-gesprek als getuige wordt/worden gehoord.

De advocaat-generaal merkt op dat de door het hof hedenochtend geformuleerde vragen in het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 2023 zijn beantwoord en meent dat dit als zijnde voldoende kan worden beschouwd. De uitluisteraar die de passages heeft gehoord, is een persoon met een beperking. Een nader op te maken aanvullend proces-verbaal van bevindingen zal bij de verdediging wederom vragen doen oproepen. Daarbij komt dat een aanvullend proces-verbaal van bevindingen niet morgenochtend gereed zal zijn, maar dit betreft geen reden om het verzoek af te wijzen, aldus de advocaat-generaal

[…]

De voorzitter deelt naar aanleiding van de op de terechtzitting van 20 maart 2023 door de verdediging gedane verzoeken als beslissingen van het hof het volgende mede. De verzoeken tot het wederom laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van de tweede uitwerking van het OVC-gesprek van 5 februari 2020 en tot het horen van de uitluisteraar(s) en de opdrachtgever als getuige worden afgewezen. Gelet op het ontbreken van een voldoende onderbouwing van de verzoeken, acht het hof dit niet noodzakelijk.”

34. Ik begrijp het middel zo dat wordt geklaagd over de onder viii. beschreven beslissingen van het hof. De verzoeken op basis waarvan de beslissingen zijn gegeven zijn verzoeken als bedoeld in art. 328 in samenhang met art. 330 (en art. 415) Sv. Ik bespreek de afwijzingen van de twee te onderscheiden verzoeken los van elkaar, te beginnen met de afwijzing van het verzoek tot het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal.

Het verzoek tot het (laten) opmaken van een aanvullend proces-verbaal

35. Gelet op art. 315 Sv kan de rechter een verzoek als hier aan de orde afwijzen op de grond dat toewijzing niet noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek (met het oog op de vragen van art. 350 Sv).6

36. De raadsman heeft het verzoek tot het (laten) opmaken van een nieuw aanvullend proces-verbaal gemotiveerd door vragen te benoemen die nog niet zouden zijn beantwoord met het aanvullende proces-verbaal van 20 maart 2023. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat de onderbouwing tekortschoot. Kennelijk achtte het hof zich voldoende ingelicht om een oordeel te vellen over de bruikbaarheid van de betreffende OVC voor de beantwoording van de vragen van art. 350 Sv. Dat vind ik niet onbegrijpelijk, gelet op de informatie over de werkwijze van de politie en de audiospecialisten in het proces-verbaal van 15 maart 2023 en in het aanvullende proces-verbaal van 20 maart 2023. Daarbij heb ik ook gelet op dat wat de raadsman ter onderbouwing van de verzoeken heeft aangevoerd. De meeste door de raadsman gezochte informatie is terug te vinden in de processen-verbaal, zoals ook blijkt uit de overweging van het hof over de uitwerkingen van de OVC in het kader van de beoordeling van het beroep op noodweer(exces). Uit de beschikbare informatie volgt dat de in hoger beroep ingeschakelde audiospecialist op zijn beurt weer is gecontroleerd door een opsporingsambtenaar, die de OVC ook zelfstandig heeft beluisterd, en dat deze opsporingsambtenaar vervolgens slechts de delen in het proces-verbaal van 15 maart 2023 heeft opgenomen die overeenkwamen met zijn eigen bevindingen. Voor zover de door de door de raadsman bedoelde informatie niet is terug te vinden in de stukken, is dit verder niet dusdanig relevant dat het de afwijzende beslissing van het hof onbegrijpelijk maakt.

37. De eerste deelklacht faalt in zoverre.

Het verzoek tot het horen als getuigen van de uitluisteraar(s)

38. Bij de beoordeling van de afwijzing van dit verzoek is van belang dat de Hoge Raad bij arrest van 20 april 2021 (post-Keskin) is ingegaan op de betekenis van het Keskin-arrest van het EHRM van 19 januari 2021 voor de Nederlandse strafrechtspleging.7 De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer het volgende overwogen:

“2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.

2.9.3 Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.

[…]

2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het onder 2.2 genoemde arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.

2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.

[…]

2.12.3

De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.

Verder heeft wat hiervoor onder 2.12.2 is overwogen ook betekenis voor de toetsing in cassatie van klachten die zich specifiek richten tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het ligt daarom in de rede dat, als een dergelijke klacht wordt aangevoerd, de schriftuur een toelichting bevat dat en waarom de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.”

39. In deze zaak speelt de vraag of een persoon die een OVC-gesprek heeft uitgeluisterd en wiens verklaring daarover is neergelegd in een proces-verbaal kan worden aangemerkt als een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd in de zin van de post-Keskin rechtspraak. Volgens mij is deze vraag in cassatie nog niet eerder op tafel gekomen. Ik zie overeenkomsten met de – wel eerder aan de orde gekomen – situatie waarin verzocht werd tot het horen van verbalisanten die de verdachte hadden herkend op camerabeelden. Deze verbalisanten waren volgens de Hoge Raad getuigen die een belastende verklaring hadden afgelegd.8 In deze zaak is eveneens sprake van derden die een verklaring hebben afgelegd over dat wat zij hebben waargenomen op opnames, specifieker gezegd audio-opnames van een gesprek tussen de verdachte en een bezoeker in de PI. De verklaringen van de uitluisteraars over de OVC zouden kunnen dienen als bewijs voor het tenlastegelegde en zij zijn dus getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd.

40. Dat maakt dat het hof de afwijzing van het verzoek niet zonder meer begrijpelijk heeft gemotiveerd. Het verzoek strekte er kennelijk toe de betrouwbaarheid van de verklaringen van de uitluisteraars van de OVC te toetsen, nu de verdachte ontkent bepaalde uitlatingen te hebben gedaan, die de uitluisteraars van de OVC verklaren wel te hebben gehoord. De verdediging had nog niet de gelegenheid gekregen zijn ondervragingsrecht uit te oefenen ten aanzien van deze getuigen, zodat het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moest worden verondersteld. Het hof kon daarom niet volstaan met de overweging dat het verzoek onvoldoende was gemotiveerd (zie r.o. 2.9.3 van bovenstaand arrest). Op dit punt is het middel dus terecht voorgesteld.

41. De volgende vraag is of dat ook tot cassatie moet leiden (r.o. 2.12.3 van bovenstaand arrest). Die vraag beantwoord ik ontkennend. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de ontbrekende mogelijkheid voor de verdediging om de uitluisteraars te horen, niet tot gevolg had dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces in het geding kwam. Dat is niet onbegrijpelijk, voornamelijk omdat het hof de verklaring van de getuige in het geheel niet voor het bewijs heeft gebruikt. Dat op verzoek van de raadsman een aanvullend proces-verbaal met antwoorden op een aantal vragen is opgesteld, kan bovendien als compenserende factor voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve uitoefening van het ondervragingsrecht worden aangemerkt (r.o. 2.12.1).9 Gelet op het voorgaande ontbreekt het belang van de verdachte bij de klacht.

42. De eerste deelklacht faalt.

De tweede deelklacht

43. De deelklacht houdt in dat het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de uitwerking(en) van de OVC van 5 februari 2020 tussen de verdachte en [betrokkene 2] (ten onrechte) heeft verworpen. Het hof heeft, zoals hiervoor opgemerkt, de uitwerkingen van de OVC niet voor het bewijs gebruikt. De tweede deelklacht mist dus feitelijke grondslag. Voor zover de steller van het middel met deze klacht wilde opkomen tegen het oordeel van het hof over de OVC in het kader van de verwerping van het noodweerverweer, verwijs ik naar de bespreking van het derde middel onder randnummer 27.

44. De tweede deelklacht faalt.

Slotsom

45. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Het vijfde middel

46. Het vijfde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van referenten die hebben meegewerkt aan het onderzoek naar de verdachte in het PBC.

47. Uit de stukken van het geding blijkt dat namens de verdachte op 5 oktober 2021 een schriftuur als bedoeld in art. 410 lid 1 en 3 Sv is ingediend, waarbij is verzocht tot het horen van een zestal referenten die informatie hebben verschaft aan een milieuonderzoeker in het kader van het onderzoek door gedragsdeskundigen naar de persoon van de verdachte in het PBC. Op de regiezitting van 27 juni 2022 heeft de raadsman dat verzoek gehandhaafd. Het hof heeft op die zitting het verzoek afgewezen. Het verzoek van de raadsman om de referenten van het PBC-rapport als getuigen te horen is een verzoek als bedoeld in art. 287 lid 3 en onder a Sv in verbinding met art. 415 lid 1 Sv. Hoewel het onderzoek ter terechtzitting bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 20 maart 2023 (in verband met een gewijzigde samenstelling van het hof) opnieuw is aangevangen, kan – gelet op het bepaalde in art. 322 lid 4 Sv – over de afwijzing van de verzoeken op de regiezitting van 27 juni 2022 in cassatie worden geklaagd. Voor wat betreft het procesverloop is echter ook relevant dat de raadsman het verzoek tot het horen van de referenten op de inhoudelijke behandeling van 20 maart 2023 niet heeft herhaald. Dit betekent dat het – in cassatie niet nader toegelichte – belang bij de klacht niet zonder meer evident is.10

48. Het middel faalt.

Slotsom

49. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

50. Ambtshalve merk ik op dat namens de gedetineerde verdachte op 18 april 2023 beroep in cassatie is ingesteld. Indien de Hoge Raad uitspraak zal kunnen doen binnen één maand nadat de in dit geval geldende redelijke termijn van 16 maanden op 18 augustus 2024 is geëindigd, zal kunnen worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en behoeft geen strafvermindering te volgen (Zie HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.2-3.3.). Voor het overige heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

51. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie onder andere HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202, r.o. 2.3.1.

2 Zie HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.

3 Zie HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, NJ 1997/199, m.nt. A.C. ’t Hart.

4 Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116, m.nt. P. Mevis, r.o. 3.2.1. en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. P. Mevis, r.o. 2.4.

5 HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178, m.nt. A. Machielse. Zie ook het overzichtsarrest over noodweer en noodweerexces, HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond.

6 Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. T Kooijmans, r.o. 2.8.

7 HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes.

8 HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1088, NJ 2021/365 m.nt. N. Jörg.

9 Vgl. HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:174 en HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199, NJ 2022/385 m.nt. N. Jörg.

10 Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.31-2.34 en 2.75, alsmede HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2022.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.