Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2025:334

Parket bij de Hoge Raad
18-03-2025
18-03-2025
24/00522
Strafrecht
-

Conclusie plv. AG. Medeplegen poging moord op parkeerterrein bij sportcentrum in Amstelveen door meermalen op slachtoffer te schieten in bijzijn van vijfjarige zoontje (art. 45, 47 en 289 Sr). Kon het hof oordelen dat verdachte ten aanzien van niet beoogd (en ongedeerd gebleven) doelwit met voorwaardelijk opzet en voorbedachte raad heeft gehandeld? Middel namens benadeelde partij tegen niet-ontvankelijkverklaring vordering vergoeding affectieschade (art. 6:108 lid 4 BW). Beide middelen falen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00522

Zitting 18 maart 2025

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,

hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1

De verdachte is bij arrest van 15 februari 2024 door het gerechtshof Amsterdam, in zaak A, wegens 1. “medeplegen van moord” en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en, in zaak B, wegens “medeplegen van poging tot moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het gerechtshof de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft het hof (deels) toegewezen – en daarmee samenhangend schadevergoedingsmaatregelen opgelegd – zoals nader in het arrest omschreven.

1.2

Er bestaat samenhang met de zaken 24/00523 en 24/00620. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Eveneens bestaat samenhang met de zaak 22/04940, waarin de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 5 maart 2024.

1.3

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D. Bektesevic, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

1.4

Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft mr. O.F. Qane, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie ingediend.

De zaak in het kort

2. De vaststellingen van het hof houden in dat op 12 december 2019 [slachtoffer] op het parkeerterrein van sportcentrum [A] in Amstelveen door twee personen is benaderd en onder vuur is genomen. Daarbij zijn ten minste twaalf schoten gelost. [slachtoffer] is als gevolg daarvan overleden. Zijn vijfjarige zoontje [benadeelde 4] , die hij op dat moment zijn BMW hielp in te stappen, bleef ongedeerd. De schutters zijn door het hof geïdentificeerd als de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] (zaak 24/00620). Beiden zijn met behulp van een gestolen Volkswagen Transporter van en naar het parkeerterrein van [A] gereden. Met deze Volkswagen Transporter hebben op de dag voorafgaand aan en van het incident twee voorverkenningen plaatsgevonden. De eerste in aanwezigheid van [medeverdachte 3] ; de tweede in aanwezigheid van zowel de verdachte als [medeverdachte 3] . De Volkswagen Transporter werd kort na het schietincident brandend aangetroffen op een parkeerplaats aan de [h-straat] te Amsterdam. Op de BMW van [slachtoffer] was een peilbaken bevestigd. Volgens het hof is dit baken geplaatst – en op de dag van het incident verwijderd – door medeverdachte [medeverdachte 1] (zaak 24/00523). De Volkswagen Transporter werd steeds bestuurd door [medeverdachte 2] (zaak 22/04940).

Het namens de verdachte voorgestelde middel

3.1

Het middel heeft betrekking op zaak B en klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van zoontje [benadeelde 4] . Evenmin zou uit de bewijsvoering kunnen volgen dat de verdachte ten aanzien van deze [benadeelde 4] met voorbedachte raad heeft gehandeld.

3.2

Ten laste van de verdachte is in zaak B bewezenverklaard dat:

“hij, op 12 december 2019 te Amstelveen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 4] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

3.3

De bewijsvoering van het hof houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

4.4.1.1 Overlijden van [slachtoffer] op 12 december 2019

Op 12 december 2019, omstreeks 17:15 uur, krijgen verbalisanten naar aanleiding van een melding van een schietpartij de opdracht om te gaan naar de [b-straat] in Amstelveen. Op de parkeerplaats van sportcomplex [A] zien de verbalisanten naast een donkerkleurige auto (BMW) (hierna: de BMW), een man liggen met een plas bloed rondom zijn hoofd. Het slachtoffer, naar later bleek [slachtoffer] , ademde niet meer en uit meerdere plekken op zijn hoofd kwam bloed. Reanimeren bleek niet meer mogelijk.

De forensisch patholoog heeft geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door algehele weefselschade op basis van ernstig bloedverlies en ademhalingsfunctie-, longfunctie, en hersenfunctiestoornissen als gevolg van twee doorschoten aan het hoofd en drie doorschoten en één inschot aan de romp. De andere vastgestelde schotletsels kunnen een bijdrage hebben geleverd aan (de snelheid van) het overlijden. Daarnaast zijn meerdere huiddefecten en breuken geconstateerd, waaronder een huidperforatie in de voorste haargrens en een onderliggende schedelbreuk. Het letsel had een opvallende ronde vorm en is volgens de forensisch patholoog waarschijnlijk ontstaan als gevolg van bij leven opgetreden inwerking van hevig stomp botsend geweld op het hoofd, zoals door vallen op of geslagen worden met een (deels) ronde harde structuur. Vanuit dit letsel was geen schotkanaal herleidbaar. Gezien de overige sectiebevindingen heeft dit letsel geen rol gespeeld bij het overlijden. Rondom het lichaam van [slachtoffer] zijn in totaal twaalf hulzen (kaliber 9x19 mm, met bodemstempel S&B) aangetroffen en inbeslaggenomen. Op basis daarvan is geconcludeerd dat er minimaal twaalf keer is geschoten.

Door middel van munitieonderzoek is onderzocht of de verschoten munitiedelen afkomstig zijn uit één of meer vuurwapens, wat het soort en het merk is van het gebruikte vuurwapen en of een relatie met een ander schietincident kan worden aangetoond. Voor tien hulzen geldt dat de resultaten van het vergelijkend huisonderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer de hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen (hypothese 1), dan wanneer de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met de dezelfde systeemkenmerken (hypothese 2). Voor de overige hulzen geldt dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. Vermoedelijk zijn alle hulzen verschoten met een (semi-)automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Parabellum. Er zijn geen aanwijzingen dat het betreffende vuurwapen bij eerdere schietincidenten in Nederland is gebruikt.

Het hof concludeert hieruit, met inachtneming van de rest van het dossier, dat de hulzen met één en hetzelfde vuurwapen zijn verschoten. In de BMW, in gebruik bij [slachtoffer] , is onderzoek verricht. In de achterzijde van de hoofdsteun van de bijrijdersstoel bevond zich een mediascherm. Aan de bovenzijde van het mediascherm was een doorschot zichtbaar en in het bestuurdersportier zat een perforatie. Door middel van sondering van deze plekken is vastgesteld dat het doorschot in de hoofdsteun van de bijrijdersstoel en de beschadiging in het portier van de bestuurder door één projectiel waren veroorzaakt. Na demontering van de binnenbekleding van het bestuurdersportier werd een volmantel projectiel aangetroffen. De BMW bleek te zijn gepantserd.

4.4.1.2 Camerabeelden parkeerterrein [A] van 12 december 2019

Op beelden, die op 12 december 2019 zijn opgenomen met beveiligingscamera’s op en rondom het parkeerterrein van sportcomplex [A] , is onder andere het volgende te zien.

15:58 uur

[slachtoffer] arriveert in de BMW en parkeert het voertuig in een parkeervak op het eerste rijpad aan de voorzijde van [A] . De BMW staat dan aan de noordzijde van het parkeerterrein, ter hoogte van de fietsenstalling. [slachtoffer] stapt uit het voertuig en loopt hand in hand met zijn vijfjarige zoontje [benadeelde 4] (hierna: zoon of zoontje) naar de hoofdingang van [A] . Zij gaan het pand binnen.

16:14 uur – 16:22 uur

Een NN-persoon rijdt op een tweewielig voertuig over de [e-straat] en parkeert zijn voertuig. Omstreeks 16:16 uur komt een persoon in donkere kleding het parkeerterrein van [A] oplopen. De NN-persoon loopt over het tweede rijpad naar de noordzijde van de parkeerplaats waar hij gedurende een korte periode rond blijft hangen. Dan op een gegeven moment, wanneer het ogenschijnlijk rustig is en er zich geen andere mensen in de nabijheid van de NN-persoon bevinden, loopt hij naar de BMW, gaat hij bij het rechterachterwiel op de grond liggen en verricht hij een handeling aan de onderzijde van de BMW. Vervolgens staat de NN-persoon na een seconde of vijf (5) weer op en loopt in een rechte lijn weer naar de uitgang van het parkeerterrein. Hij heeft een van zijn handschoenen uitgetrokken en het lijkt alsof hij een telefoon in zijn handen heeft en op het scherm daarvan tikt. De NN-persoon loopt richting de [e-straat] .

16:23 uur – 16:26 uur

Een Volkswagen Transporter, voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] (hierna: de Transporter) komt omstreeks 16:23 uur in beeld. Het eerste beeld dat van de Transporter is opgenomen is het moment dat hij op de [b-straat] rijdt in de richting van de parkeerplaats voor [A] . De NN-persoon die handelingen bij de BMW van [slachtoffer] heeft verricht loopt op dat moment net van het terrein af. Ze kruisen elkaar als het ware. De Transporter rijdt het parkeerterrein van [A] op en rijdt in verschillende richtingen over dit parkeerterrein, onder andere langs de BMW. Vervolgens parkeert de Transporter ruim één minuut in een parkeervak aan de rechterzijde van het derde rijpad. Vanaf die plek heeft de bestuurder, die oranje werkhandschoenen draagt, zicht op de BMW. Normaal gesproken is een tag benodigd om de slagboom te openen om het parkeerterrein op te rijden, maar die dag was de slagboom defect en had een servicemedewerker van [A] omstreeks 06:30 uur de slagboom omhoog gezet zodat het terrein voor iedereen toegankelijk was. Deze medewerker had rond 16:30 uur de slagboom weer naar beneden gedaan zodat het terrein weer was afgesloten. Bij het verlaten van het parkeerterrein gaat de slagboom automatisch open.

16:27 uur – 16:45 uur

De Transporter staat ongeveer zeventien minuten geparkeerd in een parkeervak aan de linkerzijde van het derde rijpad. Vervolgens gaan de remlichten aan, waarna de Transporter niet meer in het parkeervak staat.

16:45 uur

Twee personen in donkere kleding (hierna: NN1 en NN2) lopen weg vanaf de plek waar de Transporter geparkeerd stond. NN2 draagt Oranje handschoenen. NN1 en NN2 lopen naar de fietsenstalling naast [A] en vervolgens naar het naastgelegen terras van ‘ [C] ’, waar zij achter een hek met reclameborden plaatsnemen. Vanaf deze plek zijn zij niet zichtbaar voor beveiligingscamera’s en voorbijgangers. Zij hebben goed uitzicht over het parkeerterrein, vanaf de hoofdingang van [A] tot aan de BMW. De Transporter rijdt richting de uitgang van het parkeerterrein van [A] en passeert NN1 en NN2. Bij de handen van de bestuurder is op dat moment geen oranje kleur zichtbaar.

16:46 uur – 16:47 uur

De Transporter rijdt het parkeerterrein van [A] af en parkeert op de [b-straat] ter hoogte van de uitgang (in de richting van de [e-straat] ). De Transporter blijft ongeveer zevenentwintig minuten op deze plek staan, tot na de schietpartij. De schuifdeur aan de rechterzijde staat een beetje open.

Omstreeks 17:14 uur

[slachtoffer] loopt met zijn zoontje aan de hand vanaf [A] naar de BMW. Aangekomen bij de BMW opent [slachtoffer] het rechterachterportier. NN1 en NN2, die zich tot dan toe hebben opgehouden achter het hek bij de ingang van ' [C] ’, komen tevoorschijn en rennen op [slachtoffer] af, terwijl [slachtoffer] het rechterachterportier voor zijn zoon openhoudt en zijn zoon plaatsneemt op de achterbank van de BMW. Zij naderen [slachtoffer] van achteren.

NN1 vuurt het eerste schot als hij ongeveer twee meter achter [slachtoffer] staat. [slachtoffer] zakt gelijk ineen. Het rechterachterportier staat nog open en het zoontje bevindt zich in de auto op of bij de achterbank. NN2 verschijnt rechts in beeld. Hij heeft beide armen gestrekt voor zich uit gestoken, alsof hij ook een vuurwapen vasthoudt. NN2 draagt oranje handschoenen.

NN1 vuurt een tweede maal in de richting van [slachtoffer] . NN2 heeft beide armen voor zich uitgestrekt en houdt een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vast. [slachtoffer] zakt steeds verder ineen. Het zoontje bevindt zich nog op of bij de achterbank van de BMW in de vuurlijn. Het rechterachterportier staat wijd open.

[slachtoffer] is bij het geopende rechterachterportier op de grond ineen gezakt. NN1 en NN2 staan boven [slachtoffer] en houden hun wapens op hem gericht. NN1 lost nog vijf schoten, terwijl NN2 zijn wapen op [slachtoffer] gericht houdt. Tijdens het zesde schot is duidelijk zichtbaar dat NN2 een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen heeft, maar nog niet heeft geschoten. NN1 lost nog vier schoten.

Op het moment dat NN1 het achtste schot vuurt lijkt het wapen van NN2 te weigeren. NN2 verricht handelingen aan zijn wapen, alsof hij probeert om de slede van het wapen naar achteren te trekken. Vervolgens houdt NN2 zijn wapen met beide handen vast en maakt slaande bewegingen in de richting van [slachtoffer] . NN1 is een paar meter weggelopen, komt vervolgens weer terug en lost nog drie schoten.

NN1 heeft in totaal elf schoten gelost.

NN1 en NN2 rennen tegelijkertijd weg naar de uitgang van het parkeerterrein, waar de Transporter staat. Zij springen in de Transporter, waarna de Transporter - met gedoofde lichten - wegrijdt over de [b-straat] , naar de [e-straat] , in de richting van de [f-straat] .

De betreffende Transporter wordt kort daarna om 17:37 uur volledig in brand staand aangetroffen op een parkeerplaats aan de [h-straat] te Amsterdam. De Transporter bleek in de nacht van 5 op 6 december 2019 te zijn gestolen in Zaandam en was voorzien van valse kentekenplaten. Het betreft een auto met rondom zwarte ramen.

(…)

4.4.2.2 De gebeurtenissen op 11 december 2019

Op 11 december 2019 probeert [medeverdachte 3] om 12:16 uur, 12:36 uur en 12:52 uur telefonisch contact te krijgen met [verdachte] maar de gesprekken worden doorgeschakeld naar de voicemail.

Uit de camerabeelden van de nabije omgeving van sportcomplex [A] te Amstelveen volgt dat [slachtoffer] op 11 december 2019 om 13:15 uur zijn BMW parkeert en samen met zijn zoon richting de ingang van [A] loopt.

Op die beelden is ook te zien dat [medeverdachte 1] omstreeks 13:34 uur arriveert bij [A] op een tweewielig motorvoertuig. Hij plaatst zijn voertuig buiten het parkeerterrein, waarna hij het parkeerterrein oploopt en tot drie keer toe handelingen verricht bij het rechter achterwiel van de BMW van [slachtoffer] . Hij heeft bij de derde keer een voorwerp in zijn handen dat qua afmetingen gelijkenis vertoont met een volgbaken. Om 13:40 uur vertrekt hij weer.

Uit OV- en telecomgegevens blijkt dat [medeverdachte 3] om 13:34 uur vanaf de [i-straat] te Amsterdam vertrekt naar station [E] en vandaar naar station [F] waar hij om 14:15 uur uitcheckt. Vanaf 14:09 uur tot 15:28 uur is er geen registratie van de GSM van [medeverdachte 3] waargenomen.

[slachtoffer] vertrekt om 14:17 uur met zijn zoon vanaf het terrein van [A] .

Om 14:27 uur rijdt de Transporter vanaf de [e-straat] over de [b-straat] . [medeverdachte 2] heef verklaard dat hij de bestuurder is geweest en dat hij de bus heef opgehaald bij [F] . Om 14:28 uur rijdt de Transporter rond over het parkeerterrein van sportcomplex [A] , waarna deze richting de [e-straat] rijdt. Om 14:29 uur parkeert de Transporter in een parkeervak op de [b-straat] , met de vóórkant gericht naar de ingang van het parkeerterrein van de sportschool; de bestuurder, [medeverdachte 2] , blijft in het voertuig zitten. De Transporter probeert om 14:33 uur opnieuw het parkeerterrein van [A] op te rijden, maar de slagboom gaat niet open. Te zien is dat [medeverdachte 2] oranje handschoenen draagt. De Transporter rijdt achteruit bij de slagboom vandaan en rijdt vervolgens richting de [e-straat] . Om 14:35 uur staat de Transporter in een parkeervak op de [b-straat] geparkeerd, met de achterzijde naar de slagboom van de ingang van het parkeerterrein van [A] . Om 14:53 uur loopt, vanaf de plek op de [b-straat] waar de Transporter staat geparkeerd, een in het donker gekleed persoon langs de slagboom van de uitgang van het terrein van [A] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij deze persoon was. Hij loopt het parkeerterrein op, naar het gedeelte waar [slachtoffer] een dag later is neergeschoten. Nadat hij daar kort is gestopt, draait hij zich om en loopt langs de slagboom het parkeerterrein weer af, terug naar de Transporter. Om 15:01 uur rijdt de Transporter achteruit en lijkt uit te parkeren. Daarna rijdt de bus weer terug naar zijn oorspronkelijke plek. Om 15:02 uur rijdt de Transporter weer weg van de parkeerplek, rijdt het parkeerterrein af en draait de [e-straat] op.

[medeverdachte 2] heeft verklaard de Transporter te hebben geparkeerd in [F] . [medeverdachte 3] is om 15:23 uur ingecheckt op station [F] .

Om 18:13 uur is op de mobiele telefoon van [medeverdachte 3] een filmpje opgeslagen waarop [medeverdachte 3] te zien is met schoenen die gelijkenis vertonen met de schoenen van de uiteindelijke schutter NN1. Het hof zal hierop onder 4.4.7.1 ingaan.

4.4.3

Eerste tussenconclusie

Uit voornoemde bevindingen leidt het hof af dat op 11 december 2019 in ieder geval een baken onder de auto van het slachtoffer is weggenomen door [medeverdachte 1] en voorverkenningen hebben plaatsgevonden op het parkeerterrein rondom de [A] aan de [b-straat 1] te Amstelveen. Daarbij is gebruik gemaakt van voornoemde gestolen Transporter die werd bestuurd door [medeverdachte 2] . Deze Transporter is, zoals hiervoor al weergegeven, ook bij de moord op 12 december 2019 gebruikt en is diezelfde dag brandend aangetroffen op een parkeerplaats aan de [h-straat] te Amsterdam. Gelet op het contact tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op 7 december 2019, voornoemde video van die dag, de verklaring van [medeverdachte 2] dat de Transporter in de buurt van station [F] geparkeerd stond, het moment waarop [medeverdachte 3] uit- en incheckt op 11 december 2019 bij station [F] , de reistijd van ongeveer 10 minuten van station [F] naar de [b-straat 1] te Amstelveen en het tijdstip waarop de Transporter bij het parkeerterrein van voornoemde [A] aankomt en weer vertrekt, in combinatie met de hierna nog te bespreken feiten en omstandigheden, zal het hof uiteindelijk tot de conclusie komen dat [medeverdachte 3] bij de voorverkenning op 11 december 2019 met [medeverdachte 2] in de bus (met achterin geblindeerde ramen) heeft gezeten.

4.4.4

De tijdlijn op 12 december 2019

4.4.4.1 OV- en telecomgegevens van [medeverdachte 3] en [verdachte]

[medeverdachte 3] stuurt zijn moeder om 01:22 uur een app: “Maak me om half 8 wakker ja”.

Uit de OV- en telecomgegevens van [medeverdachte 3] blijkt dat hij vanaf zijn woning naar station [G] reist. Hij checkt om 09.04 uur in bij de [i-straat] . Om 09.40 uur checkt hij uit bij station [G] . Dit station ligt nabij de achteraf gebleken vluchtroute van de Transporter, die om 17:22 uur langs [H] rijdt. Ook is vanuit dit station het station [F] snel te bereiken, namelijk in 3 minuten met de metro (reisplanner 9292).

[medeverdachte 3] checkt om 10:00 uur in bij station [G] en reist naar station [F] , waar hij om 10:28 uur uitcheckt. Het is onduidelijk waarom deze reis langer duurt dan normaal. Volgens Google Maps betreft de reistijd per auto vanaf station [F] naar [A] 9 tot 12 minuten bij een normale verkeersdrukte.

Gedurende deze ochtend heeft [medeverdachte 3] vier keer telefonisch contact met [verdachte] . Dat is om 9:31 uur, 9:32 uur, 10:19 uur en 10:30 uur. De eerste twee contacten zijn er op het moment dat [medeverdachte 3] onderweg is van huis naar [G] , het derde contact is op het moment dat [medeverdachte 3] onderweg is van [G] naar [F] en het laatste contact is op het moment dat [medeverdachte 3] net daar is aangekomen. [verdachte] komt in beweging. Hij is om 10:27 uur nog nabij de [i-straat] (nabij zijn kennelijke verblijfplaats, bij zijn vriendin). Daarna reist hij vanaf [j-straat] en via [k-straat] . Hij checkt vervolgens in op station [G] en reist van daar naar station [F] .

Zoals hiervoor weergegeven had [medeverdachte 3] op station [F] al om 10:28 uur uitgecheckt. [medeverdachte 3] ontmoet bij station [F] [medeverdachte 2] . In de telefoon van [medeverdachte 3] is een foto van [medeverdachte 2] aangetroffen, om 11:06 uur gemaakt bij een van de uitgangen van het station.

[verdachte] checkt om 11:25 uur bij station [F] uit. [medeverdachte 3] heeft om 10:43 uur, 11:05 uur, 11:12 uur, 11:15 uur en 11.23 uur nog telefonisch contact gehad met [verdachte] . Bij dat laatste contact peilt de telefoon van [verdachte] uit op de [l-straat] , niet ver van station [F] .

De telefoon van [medeverdachte 3] gaat om 11:27 uur uit en om 12:06 uur weer aan. De telefoon van [verdachte] laat tussen 11:23 uur en 12:02 uur geen gegevens zien.

4.4.4.2 De Transporter bij [A]

De Transporter komt om 11:41 uur over de [e-straat] aanrijden en slaat rechtsaf de [b-straat] en de daar gelegen parkeerplaats op en vervolgens door de openstaande slagboom het parkeerterrein van [A] op. De Transporter rijdt daarna op het parkeerterrein in de rondte, rijdt voorbij de hoofdingang van [A] en verlaat via de slagboom bij de uitgang het parkeerterrein voor [A] weer.

Na het parkeerterrein van [A] te hebben verlaten staat de Transporter nog gedurende een paar minuten op de naastgelegen parkeerplaats stil in een parkeervak. Vervolgens rijdt de Transporter vanaf de [b-straat] linksaf de [e-straat] op in de richting van de [f-straat] . Het is dan 11:48 uur. De bestuurder van de Transporter ( [medeverdachte 2] ) draagt aan zijn zichtbare linkerhand een oranje werkmanshandschoen.

4.4.4.3 Vervolg OV- en telecomgegevens van [medeverdachte 3] en [verdachte]

Om 12:03 uur checkt [medeverdachte 3] in bij station [F] . Zoals hiervoor vermeld gaat om 12:06 uur zijn telefoon weer aan. Om 12:02 uur peilt de telefoon van [verdachte] eveneens uit in de nabijheid van station [F] (locatie [m-straat] ).

Om 12:23 uur is er telefonisch contact tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] . Vanaf 13:21 uur laten [medeverdachte 3] en [verdachte] vervolgens identieke reisbewegingen zien. Om 13:21 uur checken ze in op [I] en om 13.45 uur checken ze uit op station [J] .

Om 14:01 uur maakt [medeverdachte 3] met zijn telefoon een filmpje van zichzelf en [verdachte] op [K] . [verdachte] maakt een schietbeweging en draagt een jas van het merk The North Face. Dit filmpje uit de op 21 april 2020 veiliggestelde gegevens van deze telefoon bleek op 13 december 2019 om 01:52 uur te zijn verwijderd, maar kon door de software, gebruikt bij het opmaken van de extractie van genoemde telefoon, inzichtelijk worden gemaakt.

De telefoon van [medeverdachte 3] staat vanaf 14:48 uur tot 19:04 uur uit. Uit de OV-gegevens van [medeverdachte 3] blijkt dat hij, evenals [verdachte] , om 14:18 uur incheckt op station [J] . Om 14:27 uur checken beiden uit bij station [L] . In de telefoon van [medeverdachte 3] is een video van [betrokkene 2] aangetroffen, die om 14:36 uur in de omgeving van het station aan de [L] is gemaakt. [medeverdachte 3] heeft bij de politie verklaard dat “wij” hem daar hadden gezien en bij de rechtbank dat "we" [betrokkene 2] daar zijn tegengekomen. Het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 3] bedoelt dat hij samen met [verdachte] [betrokkene 2] heeft gezien, nu [medeverdachte 3] samen met [verdachte] op pad was en het gebruik van de woorden ‘wij/we’ anders niet te verklaren is. Het hof zal hieronder nader ingaan op feiten en omstandigheden rondom [betrokkene 2] .

Om 14:50 uur checkt [medeverdachte 3] weer in op station [L] , waarna hij om 15:02 uur uitcheckt bij station [G] . Hierna heeft [medeverdachte 3] deze dag zijn OV-chipkaart niet meer gebruikt. [verdachte] straalt blijkens zijn telecomgegevens om 14:53 uur de zendmast [L] aan, om 14:54 uur de zendmast [n-straat] , om 14:58 uur de zendmast de [o-straat] en om 15:00 uur de zendmast [...] . Dat is in de buurt van station [G] . Deze zendmast geeft voorts dekking aan de omgeving in de nabijheid van de [h-straat] . De laatste registratie van de telefoon van [verdachte] voor de schietpartij is om 16:10 uur op de [l-straat] . Deze zendmast staat in de omgeving van station [F] . Vervolgens gaat zijn telefoon uit (tot 17:44 uur, als er een SMS binnenkomt met informatie over een gemiste oproep of voicemail). Na deze registratie was het nummer kennelijk niet meer in gebruik.

Vervolgens vinden de gebeurtenissen plaats zoals hiervoor onder 4.4.1.1 en 4.4.1.2 beschreven.

Om 17:37 uur checkt [verdachte] in bij station [D] .

4.4.5

Tweede tussenconclusie

Het hof leidt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden af dat er op 12 december 2019 aan het einde van de ochtend een voorverkenning met de Transporter is uitgevoerd. Voor [medeverdachte 3] (die op dat moment geen opleiding of werk had) was het kennelijk belangrijk om die ochtend op tijd wakker te zijn. Hij reist via station [G] naar station [F] . Daar ontmoet hij eerst [medeverdachte 2] en wacht hij op [verdachte] , die daar om 11:25 uur uitcheckt. De telefoons van [medeverdachte 3] en [verdachte] gaan uit respectievelijk laten geen gegevens zien binnen de tijdspanne waarin de door [medeverdachte 2] bestuurde Transporter op en neer vanuit station [F] naar [A] rijdt. Deze tijdspanne past binnen het uitcheckmoment van [verdachte] op station [F] , waar [medeverdachte 3] al op hem stond te wachten, en het inchecken op dit station door [medeverdachte 3] om 12:03 uur, terwijl [verdachte] ook rond die tijd (weer) aanwezig is in de omgeving van station [F] . [medeverdachte 3] en [verdachte] zijn vervolgens vanaf 13:21 uur samen op pad, gaan daarna uit elkaar, waarna [medeverdachte 3] om 15:02 uur uitcheckt bij het nabij station [F] gelegen station [G] . [verdachte] is rond die tijd ook in de buurt van station [G] , is om 16:10 uur in de omgeving van station [F] en checkt om 17:37 uur in bij station [D] . De telefoons van [medeverdachte 3] en [verdachte] staan uit als de Transporter vanuit station [F] naar [A] vertrekt en blijven uit tot na het moment waarop de Transporter brandend op de [h-straat] is aangetroffen. Gelet op voornoemde bevindingen, in combinatie met de hierna nog te bespreken feiten en omstandigheden, zal het hof uiteindelijk tot de conclusie komen dat door [verdachte] en [medeverdachte 3] met [medeverdachte 2] , die de Transporter bestuurde, op 12 december 2019 aan het einde van de ochtend een voorverkenning bij [A] is uitgevoerd, daarna uit elkaar zijn gegaan, vervolgens weer samen zijn gekomen, uiteindelijk voorafgaand aan de schietpartij op station [F] in de door [medeverdachte 2] bestuurde Transporter zijn gestapt en na de schietpartij, op weg naar de [h-straat] , zijn uitgestapt.

(…)

4.4.8

Eindconclusie betrokkenheid verdachten

4.4.8.1 Ten aanzien van [verdachte] en [medeverdachte 3]

Op grond van al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, stelt het hof vast dat [medeverdachte 3] schutter NN1 is en [verdachte] schutter NN2. Het doodschieten van [slachtoffer] is zorgvuldig voorbereid. [slachtoffer] werd gelokaliseerd middels een baken onder zijn BMW. Op 11 december 2019 heeft een voorverkenning plaatsgevonden bij [A] , waarbij [medeverdachte 3] zich achterin de door [medeverdachte 2] bestuurde Transporter bevond, onzichtbaar door de geblindeerde ramen rondom. [medeverdachte 2] heeft met de Transporter, die op een nabijgelegen parkeerterrein stond geparkeerd, [medeverdachte 3] opgehaald bij station [F] en weer teruggebracht. Op 12 december 2019 heeft in de ochtend eveneens een voorverkenning bij [A] plaatsgevonden, waarbij [medeverdachte 2] zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] bij station [F] heeft opgehaald, zij zich allebei achterin de door [medeverdachte 2] bestuurde Transporter bevonden en door [medeverdachte 2] weer zijn teruggebracht naar station [F] . In de middag zijn zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] paraat in de nabije omgeving van station [F] . Zij kunnen zo snel op dit station aanwezig zijn om in de Transporter te stappen waarmee [medeverdachte 2] hen komt ophalen om naar [A] te rijden teneinde [slachtoffer] dood te schieten als deze daar komt. Nadat [slachtoffer] was doodgeschoten is [medeverdachte 2] naar de [h-straat] te Amsterdam gereden en heeft volgens opdracht de Transporter in brand gestoken. [medeverdachte 3] en [verdachte] waren onderweg al uitgestapt."

3.4

Het hof heeft verder nog het volgende overwogen:

“4.4.9 Eindconclusie ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde

4.4.9.1 Medeplegen

Naar het oordeel van het hof is er sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij het doden van [slachtoffer] . [medeverdachte 3] en [verdachte] zijn de schutters (…).

4.4.9.2 Voorbedachte raad

Dat de verdachten [slachtoffer] met voorbedachte raad hebben gedood, blijkt uit de vaststellingen van het hof.

(…)

4.4.10

Eindconclusie ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde

Hiervoor heeft het hof geoordeeld dat ten aanzien van [medeverdachte 3] en [verdachte] het medeplegen van de moord op [slachtoffer] bewezen kan worden verklaard. Dat [medeverdachte 3] en [verdachte] daarnaast het volle opzet hadden ook zijn zoon te doden is niet gebleken. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet overweegt het hof als volgt.

Op de camerabeelden van het parkeerterrein van [A] van 12 december 2019 valt te zien dat de schutters pas op [slachtoffer] afrennen op het moment dat [slachtoffer] met zijn zoon bij de BMW is. [slachtoffer] houdt dan het rechterachterportier voor zijn zoon open en zijn zoon neemt plaats op de achterbank van de BMW. De schutters [medeverdachte 3] en [verdachte] , die [slachtoffer] van achteren naderen, moeten dit hebben gezien. [medeverdachte 3] lost het eerste schot als hij ongeveer twee meter achter [slachtoffer] staat. [slachtoffer] zakt ineen, het rechterachterportier van de BMW staat dan nog open en zijn zoon bevindt zich in de auto op of bij de achterbank. [medeverdachte 3] vuurt vervolgens een tweede keer in de richting van [slachtoffer] die steeds verder ineen zakt. De zoon bevindt zich dan nog steeds op of bij de achterbank van de BMW in de vuurlijn en het rechterachterportier staat open. [medeverdachte 3] schiet dan nog negen keer gericht op [slachtoffer] terwijl [medeverdachte 3] zich met [verdachte] boven de op de grond ineengezakte [slachtoffer] bevindt.

Er is dus vele malen gericht op [slachtoffer] geschoten die zich nog voor het openstaande autoportier van de BMW bevond terwijl zijn zoon zich in zijn nabijheid en, in ieder geval bij de eerste twee schoten, in zijn verlengde bevond. Eén van de kogels heeft zich via het geopende autoportier, daadwerkelijk eerst dwars door de hoofdsteun van de bijrijdersstoel geboord en is daarna geëindigd in de deur aan de bestuurderszijde. Het is niet aan [medeverdachte 3] en [verdachte] te danken dat de zich in die auto bevindende zoon niet ook door één of meerdere kogels geraakt is, al dan niet door een ricochetschot. De kans dat ook de zoon zou komen te overlijden als een gevolg van het handelen van [medeverdachte 3] en [verdachte] was aanmerkelijk. Door onder de hiervoor beschreven omstandigheden in de richting van [slachtoffer] en daarmee ook in de richting van diens zoon te schieten hebben [medeverdachte 3] en [verdachte] deze kans ook bewust aanvaard. Daarmee is sprake van (voorwaardelijk) opzet op de dood van de zoon van [slachtoffer] .

4.4.10.1 Voorbedachte raad

Ten aanzien van de vraag of sprake is van voorbedachte raad overweegt het hof als volgt.

In verband met het plan om [slachtoffer] te doden hebben [verdachte] en [medeverdachte 3] zich op 12 december 2019 naast het sportcomplex [A] verdekt opgesteld, in afwachting van [slachtoffer] . Vanuit die positie hadden zij zicht op het parkeerterrein, vanaf de hoofdingang van [A] tot aan de BMW. De verdachten hebben kunnen zien dat [slachtoffer] samen met zijn zoon uit [A] kwam, richting zijn auto liep en zijn zoon hielp bij het in de auto stappen. Ondertussen zijn de verdachten in de richting van de auto gerend en hebben zij hun plan verder tenuitvoergelegd. Zij hebben voldoende de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van het gebruik van de meegenomen vuurwapens en zij hebben zich daarvan rekenschap kunnen geven. Naar het oordeel van het hof heeft dat plan dan ook mede de mogelijkheid omvat dat de zich ten tijde van de uitvoering van het plan in de nabijheid bevindende zoon dodelijk zou kunnen worden getroffen.

Het hof is dan ook van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 3] ook ten aanzien van de zoon van [slachtoffer] met voorbedachte raad hebben gehandeld.”

3.5

Het hof heeft vastgesteld dat in de ochtend van 12 december 2019 een (tweede) voorverkenning heeft plaatsgevonden op het parkeerterrein bij het sportcomplex [A] en dat daarbij (onder meer) de verdachte en [medeverdachte 3] aanwezig waren. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte 3] enkele uren daarna opnieuw op voornoemd parkeerterrein zijn afgezet en dat zij zich daar enige tijd verschuild hebben opgehouden op een plek met goed zicht op de hoofdingang van [A] en op de daar inmiddels geparkeerde BMW van [slachtoffer] . Toen [slachtoffer] vervolgens met zijn vijfjarige zoon [benadeelde 4] [A] verliet en zij bij zijn BMW aankwamen, zijn de verdachte en [medeverdachte 3] , beide gewapend, op [slachtoffer] afgerend. [slachtoffer] hielp op dat moment zijn zoon achterin de auto te stappen en stond voor het openstaande autoportier met zijn rug naar de verdachte en [medeverdachte 3] toe.

3.6

Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat vervolgens ten minste elf maal gericht op [slachtoffer] is geschoten, terwijl [benadeelde 4] zich in zijn nabijheid (op of bij de achterbank van de BMW) en, in ieder geval bij de eerste twee schoten, in zijn verlengde bevond. Eén van de kogels heeft zich daarbij via het nog altijd openstaande achterportier door de hoofdsteun van de bijrijdersstoel geboord en is in de deur aan de bestuurszijde terechtgekomen. Het op deze feiten en omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat de aanmerkelijke kans bestond dat door dit handelen (ook) [benadeelde 4] zou komen te overlijden en dat deze kans door de verdachte en [medeverdachte 3] daarmee bewust is aanvaard, acht ik bepaald niet onbegrijpelijk.1 Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat bij het doden van [slachtoffer] tussen (onder meer) de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking, reeds enkel gelet op de onder 3.5 weergegeven vaststellingen. Dat het niet de verdachte maar [medeverdachte 3] was die de schoten heeft gelost (het wapen van de verdachte leek te weigeren), doet aan de begrijpelijkheid van zijn oordeel over het voorwaardelijk opzet dan ook niet af.

3.7

Het is vervolgens de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte ten aanzien van [benadeelde 4] met voorbedachte raad heeft gehandeld. Die vraag dient mijns inziens bevestigend te worden beantwoord, gelet op het volgende.

3.8

Allereerst merk ik op dat voorbedachte raad niet aan een bepaalde opzetvorm is gebonden, zodat ook voorwaardelijk opzet met voorbedachte raad kan samengaan.2 Die situatie deed zich bijvoorbeeld voor in de zaak die leidde tot het Hoornse taart-arrest.3 De verdachte verzond een taart met daarin dodelijk gif naar het adres van het beoogde doelwit en was ervan op de hoogte dat op dat adres ook diens echtgenote woonde. Daarmee had hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze echtgenote van de taart zou eten, hetgeen daadwerkelijk gebeurde. De Hoge Raad oordeelde dat het hof uit de vastgestelde feiten en omstandigheden aanwijzingen mocht putten “voor het bewijs, dat – al was des requirants beweegreden tot zijnde daad alleen zijne begeerte om [betrokkene 1] uit den weg te ruimen – toch zijn vooromschreven plan mede omvatte het dooden van die personen, die van de eenmaal bij [betrokkene 1] bezorgde taart, mochten eten en wel in het bijzonder van de verslagene [slachtoffer]”. De veroordeling voor moord op de echtgenote bleef in stand.

3.9

Een ander voorbeeld betreft de zaak die leidde tot HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2852. In die zaak ging het om een verdachte die twee uitvoerders had opgedragen persoon A te vermoorden. De verdachte wist dat bij de daartoe door de uitvoerders geplande ontmoeting met persoon A ook persoon B aanwezig zou zijn. De Hoge Raad overwoog dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de kans aanmerkelijk was te achten dat de uitvoerders persoon B niet als getuige wilden van hun moord op persoon A en dat zij daarom ook persoon B zouden vermoorden, welke kans volgens het hof door de verdachte was aanvaard. Ook dat oordeel achtte de Hoge Raad, gelet op de vaststelling van het hof dat de aanleiding van de moordopdracht was gelegen in het kwijtraken van een partij cocaïne, niet onbegrijpelijk.

3.10

Ook in HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581 liet de Hoge Raad de veroordeling voor (poging tot) moord op een tweetal niet beoogde doelwitten in stand. In die zaak was het plan om persoon X te ontvoeren. De verdachte en zijn medeverdachten hadden zich daartoe – met gereedgehouden wapens van zwaar kaliber en beschermende kleding tegen vuurwapengeweld – voor de woonwagen van deze persoon opgesteld, terwijl één van hen de woonwagen probeerde binnen te dringen. Toen dat niet lukte zijn verschillende leden van de groep op lichaamshoogte en van korte afstand – op een tijdstip waarop de bewoners veelal thuis zijn – op de verlichte ramen en de deur van de woonwagen gaan schieten, hetgeen resulteerde in de dood van het zoontje van X en in verwondingen bij zijn partner. De Hoge Raad oordeelde dat het hof uit de genoemde feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van deze zoon en partner. Verder overwoog de Hoge Raad dat het hof, mede gelet op de wijze waarop de verdachte en zijn medeverdachten zich bij de woonwagen hadden opgesteld, kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat zij bij de voorbereiding van de actie ook al rekening hadden gehouden met en zich rekenschap hebben gegeven van het gebruik van vuurwapens. Het oordeel van het hof dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld was volgens de Hoge Raad (dan ook) niet onbegrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking “dat in de overwegingen van het Hof tot uitdrukking is gebracht dat (ook) de verdachte vanaf de gezamenlijke voorbereidingen voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het besluit om gebruik te maken van vuurwapens bij de actie op (de bewoner(s) van) de woonwagen en dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit kan volgen dat de verdachte niet in overeenstemming met dat besluit is blijven handelen of anderszins kenbaar van dat genomen besluit afstand heeft genomen.”4

3.11

Ten slotte wijs ik op HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:984. In die zaak hadden twee schutters in een parkeergarage meerdere malen vanaf korte afstand met een semiautomatisch vuurwapen gericht op een zwarte Mini Cooper geschoten. De bestuurder, het beoogde doelwit (alhoewel later sprake bleek te zijn van een persoonsverwisseling), overleed en zijn partner raakte zwaar gewond. Hun dochter, die zich ook in de auto bevond, bleef ongedeerd. De schutters werden veroordeeld voor (onder meer) poging tot moord op de partner en dochter. In cassatie werd geklaagd dat uit de bewijsvoering niet kon worden afgeleid dat ten aanzien van deze partner en dochter sprake is geweest van voorbedachte raad. Voor de invulling van voorbedachte raad zou, zo begreep AG Hofstee de klacht, het op de koop toenemen van andere slachtoffers dan het slachtoffer waarop het opzet was gericht niet volstaan.5 De Hoge Raad deed het middel af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

3.12

Uit bovenstaande rechtspraak van de Hoge Raad leid ik af dat wanneer een verdachte overeenkomstig een bepaald vooropgezet plan blijft handelen, terwijl de aanmerkelijke kans bestaat dat bij de uitvoering van dat plan (ook) een niet beoogd doelwit komt te overlijden, de verdachte (ook) ten aanzien van dat niet beoogde doelwit handelt met voorbedachte raad.6

3.13

Zo’n aanmerkelijke kans kan – naast de hiervoor genoemde gevallen – ook bestaan als een liquidatie wordt uitgevoerd op een voor het publiek toegankelijke plaats waar rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van anderen dan alleen het beoogde slachtoffer. Ik wijs in dat verband op HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1396 en HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:944. In de eerstgenoemde zaak werd het beoogde doelwit opgewacht bij een snookercentrum, waar hij samen met een ander naar buiten kwam lopen. De Hoge Raad oordeelde dat “'s Hofs klaarblijkelijke oordeel dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin ook gericht was op de dood van [slachtoffer 2], niet onbegrijpelijk [is], in aanmerking genomen dat de betrokkenen, die allen gewapend waren, genoemde [slachtoffer 1] bij een voor het publiek toegankelijk snookercentrum hebben opgewacht en dat de verdachte, toen [slachtoffer 1] in gezelschap van een ander, [slachtoffer 2], naar buiten kwam zijn rol is blijven vervullen (…)”.7

3.14

In de zaak die leidde tot het arrest van 20 juni 2023 waren de verdachte en de medeverdachte met een volautomatisch aanvalsgeweer respectievelijk handvuurwapen naar een shishalounge in Amsterdam gegaan om een persoon te liquideren. Toen die persoon niet in de shishalounge aanwezig bleek te zijn en de verdachte vanuit de shishalounge werd beschoten, is hij naar buiten gerend waar hij een andere persoon heeft doodgeschoten en verder in het wilde weg kogels heeft gelost. Twee van die kogels zijn in een passerende tram ingeslagen en hebben daarbij op een haar na de trambestuurster en een inzittende passagier gemist. De verdachte werd veroordeeld voor moord op de doodgeschoten persoon (niet zijnde het doelwit van de liquidatie) en poging moord op de trambestuurster en passagier. Geklaagd werd dat niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de verdachte ten aanzien van deze drie personen met voorbedachte raad had gehandeld. Het hof had daartoe overwogen dat het plan om het beoogde slachtoffer te liquideren ook mede de mogelijkheid omvatte dat de zich ten tijde van de uitvoering van het plan in de nabijheid bevindende personen, zoals de inzittenden van een voorbijrijdende tram, dodelijk zouden kunnen worden geraakt. De Hoge Raad deed het middel ook hier af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

3.15

Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte samen met [medeverdachte 3] , op basis van een vooropgezet concreet plan om [slachtoffer] te vermoorden, deze [slachtoffer] bewapend hebben opgewacht bij een voor het publiek toegankelijk sportcentrum. Ten aanzien van dat plan heeft het hof – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de verdachte en [medeverdachte 3] voldoende de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van het gebruik van de meegenomen vuurwapens en dat zij zich daarvan rekenschap hebben kunnen geven. Het hof heeft verder vastgesteld dat toen [slachtoffer] samen met zijn zoontje [benadeelde 4] naar buiten kwam lopen, de verdachte en [medeverdachte 3] hun plan verder ten uitvoer hebben gelegd. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte en [medeverdachte 3] ook ten aanzien van [benadeelde 4] met voorbedachte raad hebben gehandeld, acht ik niet onbegrijpelijk.

Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

4.1

Het middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot vergoeding van affectieschade.

4.2

Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ waarin namens de benadeelde partij – kort gezegd – een bedrag ter hoogte van € 20.000,- wordt gevorderd ter vergoeding van affectieschade. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van 21 en 22 juni heeft de advocaat van de benadeelde partij, mr. Van Egmond, aldaar een schriftelijke toelichting op deze vordering overgelegd. Die toelichting houdt onder meer het volgende in:

“ [benadeelde 1] vordering affectieschade

Voor [benadeelde 1] was [slachtoffer] haar grote liefde. Zij vertelde mij dat zij al samen waren sinds [benadeelde 1] 17 jaar oud was. Zij ging vanuit haar ouderlijk huis bij [slachtoffer] wonen.

[slachtoffer] droeg bij in alle dagelijkse kosten, waaronder de woonlasten. Dat hij zo nu en dan in het buitenland verbleef maakt niet dat er geen sprake was van een liefdesrelatie. Ze zijn zelfs in Marokko getrouwd, aldus [benadeelde 1] .

Het doet haar dan ook verschrikkelijk veel pijn dat er gesteld wordt dat zij niet aanmerking zou moeten komen voor affectieschade, omdat deze relatie niet bewezen zou zijn.

Ook omdat zij zeker weet dat nu juist deze verdachten op de hoogte moeten zijn van de relatie. Zij hebben [slachtoffer] immers geobserveerd en weten dat hij naar huis ging bij en met haar.

Met pijn in het hart zond zij mij enkele foto's die ik uw rechtbank heb doen toekomen.

Levensgezel 6:108 lid 4 sub b BW

HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075

Doorslaggevend is volgens de Hoge Raad in het begrip “levensgezel" evenwel de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen (Kamerstukken II, 2002/03, 28484, nr. 5, p. 5).”

4.3

Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft mr. Van Egmond aan deze schriftelijke toelichting ter zitting in eerste aanleg mondeling nog het volgende toegevoegd:

“Benadeelde partij [benadeelde 1] maakt aanspraak op vergoeding van affectieschade, omdat zij ten tijde van het tenlastegelegde met het overleden slachtoffer was gehuwd. Zij waren officieel getrouwd voor de Marokkaanse wet. [benadeelde 2] , de zus van het overleden slachtoffer, kan dit bevestigen. Ik hoor dat zij een bevestigend antwoord geeft. Indien nodig is [benadeelde 2] bereid om hierover een getuigenverklaring af te leggen.

Indien de rechtbank daar niet in meegaat kan [benadeelde 1] worden aangemerkt als de levensgezel van het overleden slachtoffer met wie hij duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde. Het overleden slachtoffer was weliswaar naar Marokko verhuisd, maar in Nederland verbleef hij bij [benadeelde 1] en vormden zij samen met hun zoontje [benadeelde 4] een gezin.

In het geval dat de rechtbank ook dit standpunt niet volgt, komt [benadeelde 1] op basis van de hardheidsclausule (sub g van het vierde lid van artikel 6.108 van het Burgerlijk Wetboek) in aanmerking voor affectieschade. [benadeelde 1] had in ieder geval een langdurig hechte lange afstandsrelatie met het overleden slachtoffer. Namens benadeelde partij [benadeelde 1] heb ik per e-mail van 20 juni 2022 foto’s verstuurd aan de rechtbank en de verdediging in het kader van de uitoefening van het spreekrecht door [benadeelde 1] . Ook in schriftelijke toelichting ter terechtzitting op de vordering tot schadevergoeding heb ik verwezen naar deze foto’s.”

4.4

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 15, 18 en 19 januari 2024 en 15 februari 2024 heeft mr. Van Egmond aldaar het volgende naar voren gebracht:

“De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot vergoeding van affectieschade. Dat heeft teweeggebracht dat zij, voor zover dat al kon, nog meer is ingestort. Zij is letterlijk gevlucht voor de realiteit hier en woont nu met [betrokkene 1] in Marokko. Zij vraagt zich af hoe zij kan bewijzen dat zij wel een affectieve relatie met [slachtoffer] had. Uit het dossier blijkt dat de politie het paspoort en kleding van [slachtoffer] bij haar thuis heeft gevonden. Zij waren jeugdliefdes en hebben samen een kind gekregen. Dat zij niet op traditionele wijze met elkaar samenwoonden, betekent niet dat er geen sprake was van een affectieve relatie. Zij is, mede door het feit dat het zo slecht met haar gaat, niet in staat geweest nadere stukken te achterhalen, maar doet wel een dringend beroep op het hof om gebruik te maken van de hoge uitzondering die de wetgever heeft bedacht om affectieschade toe te kennen als geen sprake is van een partnerrelatie.”

4.5

Blijkens laatstgenoemd proces-verbaal hebben de raadslieden van de verdachte op de terechtzitting van 19 januari 2024 het woord gevoerd aan de hand van een aldaar overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende in:

“17.10 Ik verwijs naar het verweer in eerste aanleg en verzoek u de redenering van de rechtbank over te nemen.

(…)

o Artikel 6:108 lid 4 sub b BW stelt als voorwaarde:

■ de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;

o Hieraan voldoet de benadeelde ook niet. Uit de verklaring van [benadeelde 1] volgt dat zij niet of nauwelijks samenwoonde met [slachtoffer] . Ze hadden problemen met elkaar gehad, [slachtoffer] had lang in Marokko gezeten en ze leefden gescheiden. Hij leefde soms bij haar, maar ook ergens ander.

o De zus van het slachtoffer, [benadeelde 2] verklaart:

■ Goed, hij had niet veel contact met de moeder van zijn kind. Er waren altijd problemen. Hij sliep het vaakst gewoon bij ons thuis en ging vaak naar Marokko. Soms alleen soms met moeder. Ik denk 1 keer in de twee maanden. Soms waren ze wel drie maanden weg. Het verschilde. Er zat geen vast patroon in. Het was vooral met mijn moeder.

■ Zij hadden een knipperlichtrelatie. De weken voor de dood van [slachtoffer] sliep hij bij ons.

o De relatie was, kortom, niet bestendig genoeg of feitelijk voorbij. De vergelijking met een militair of een iemand die op een booreiland werkt gaat om die reden niet op. [slachtoffer] was voor lange tijd in Marokko geweest, maar verbleef na terugkomst in Nederland juist niet bij zijn zoon en zijn moeder.

o Afgelopen maandag hebben we nog foto's gekregen van [slachtoffer] en [benadeelde 1] . Mr. Van Egmond heeft op zitting aangegeven dat dit niet ter onderbouwing van de vordering is. Mocht u daar wel naar kijken is de vraag wanneer de foto's zijn genomen of hieruit nu kan volgen dat er sprake was van een relatie?

o Van de in lid 4 onder g neergelegde hardheidsclausule is ook geen sprake. Dat is mogelijk als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waarbij toch een recht op vergoeding van affectieschade bestaat voor een persoon die niet tot de 'vaste kring' van gerechtigden behoort. Het moet dan gaan om een (andere) persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Daarbij is niet de formele maar de feitelijke relatie beslissend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard, de duur en de (te verwachten) bestendigheid van de relatie in de toekomst, en de invloed die de gebeurtenis daarop heeft.

mr. Van Egmond heeft dit deel van de vordering in appel nog nader bepleit. Er zijn geen nieuwe stukken overgelegd. De betwiste stelling is dus nog steeds niet onderbouwd. Namens [benadeelde 1] is nog verwezen naar het feit dat de kleding en het paspoort bij haar thuis lag. Het paspoort lag daar inderdaad, maar er lagen ook poststukken van [slachtoffer] met daarop een ander adres. Dit werpt geen ander licht op deze kwestie.”

4.6

Het bestreden arrest houdt het volgende in:

“10.2.2 Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (moeder van [benadeelde 4] )

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit stelt te hebben geleden. De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 20.000,00 wegens affectieschade. De vordering is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.

(…)

10.3

Hoger beroep

De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Zij hebben gevorderd de schadevergoeding hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ook hebben zij verzocht om de gevorderde bedragen als voorschot op de schade toe te wijzen.

(…)

10.5.1.2 [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij op basis van respectieve ijk sub a, b of g van artikel 6:108 BW aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade.

Affectieschade is op grond van de wet slechts toewijsbaar aan partners, ouders en kinderen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de benadeelde partij ten tijde van het tenlastegelegde met het overleden slachtoffer was gehuwd (in formele zin) (sub a). Weliswaar is dit namens de benadeelde partij wel naar voren gebracht, maar de verdediging heeft dit betwist. Een nadere onderbouwing door middel van stukken heeft niet plaatsgevonden.

Nu uit het dossier naar voren komt dat het overleden slachtoffer zijn hoofdverblijf had in Marokko, is ook niet vast komen te staan dat de benadeelde partij als zijn levensgezel kan worden aangemerkt met wie hij duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde (sub b).

Op grond van de hardheidsclausule (sub g) kan desalniettemin affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat deze hardheidsclausule in de wet is opgenomen voor uitzonderlijke gevallen, zoals een langdurige hechte lange afstandsrelatie of broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Alhoewel het hof begrijpt dat de benadeelde partij en het overleden slachtoffer als gezamenlijke ouders van hun zoon nauw met elkaar verbonden waren, is dit onvoldoende om een beroep te kunnen doen op de hardheidsclausule. De benadeelde partij heeft, in het licht van de betwisting door de verdediging, onvoldoende onderbouwd dat onder meer de aard, de intensiteit, de duur en de (te verwachten) bestendigheid van haar relatie met het overleden slachtoffer zou rechtvaardigen dat zij aanspraak maakt op vergoeding van affectieschade.

De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Dit geeft haar de gelegenheid haar vordering nader te onderbouwen en voor te leggen aan de civiele rechter.”

4.7

Het middel valt in twee deelklachten uiteen.

4.8

De eerste deelklacht komt erop neer dat het hof bij zijn oordeel dat [benadeelde 1] niet als ‘levensgezel’ als bedoeld in art. 6:108 lid 4 sub b BW kan worden aangemerkt ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat deze laatste zijn hoofdverblijf in Marokko had. Uit (onder meer) het arrest van de Hoge Raad van 14 september 20218 zou immers volgen dat, om als levensgezel in vorenbedoelde zin te kunnen worden aangemerkt, het niet per se vereist is dat de betrokkenen met elkaar samenwonen.

4.9

Art. 6:108 lid 4 sub b, BW luidt als volgt:

“4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:

(…)

b. de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;”

4.10

Het in het middel genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 september 2021 houdt onder meer het volgende in:

“3.2.2

De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima) houdt onder meer in:

“Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.

Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:

- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding

- de duur van de gemeenschappelijke huishouding

- of er een relatie van affectieve aard is, en met name

- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.

Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.”
(Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5)

3.3

Het oordeel van het hof dat [slachtoffer] als “levensgezel” in de zin van artikel 304 Sr kan worden aangemerkt is ontoereikend gemotiveerd, omdat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden over de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster.”

4.11

De klacht berust op de opvatting dat een ieder die aan de in dit – op art. 304 Sr betrekking hebbende – arrest weergegeven uitleg van het begrip ‘levensgezel’ voldoet, op grond van art. 6:108 lid 4 sub b BW aanspraak maakt op vergoeding van affectieschade. Die opvatting is onjuist. Artikel 6:108 lid 4 sub b BW bevat immers – anders dan art. 304 Sr – het (bijkomende) vereiste dat de betrokkene ten tijde van de gebeurtenis met de overledene duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert.9

4.12

De klacht faalt.

4.13

De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij geen aanspraak maakt op vergoeding van affectieschade op grond van art. 6:108 lid 4 sub g BW, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. Door de benadeelde partij zou immers gesteld en onderbouwd zijn dat zij als een persoon als bedoeld in laatstgenoemd artikel moet worden aangemerkt (de benadeelde partij en [slachtoffer] waren jeugdliefdes, zij hadden samen een kind en bij de benadeelde partij thuis is kleding alsook het paspoort van [slachtoffer] aangetroffen), terwijl van een gemotiveerde betwisting daarvan door de verdediging geen sprake zou zijn.

4.14

Art. 6:108 lid 4 sub g BW luidt als volgt:

“4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:

(…)

g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”

4.15

Volgens de toelichting op de wet gaat het om personen die “onder uitzonderlijke omstandigheden” een recht op vergoeding van affectieschade toekomt. Daartoe dient een “hechte affectieve relatie” te worden aangetoond. De omstandigheden van het geval zijn daarvoor bepalend, waaronder “de intensiteit, de aard en de duur van de relatie”. Het gaat om “sprekende gevallen”. Een “langdurige, hechte LAT-relatie” kan zo’n geval zijn.10 Volgens Lindenbergh is de bedoeling van de wetgever dat deze ‘hardheidsclausule’ niet lichtvaardig gebruikt wordt.11

4.16

De benadeelde partij heeft haar vordering (meer subsidiair) gebaseerd op art. 6:108 lid 4 sub g BW. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake was van een langdurige hechte lange afstandsrelatie met [slachtoffer] , daaruit bestaande dat zij weliswaar niet op de traditionele manier samenwoonden, maar wel een affectieve relatie hadden sinds hun jeugd en een gezamenlijk kind hadden. Als hij in Nederland was, verbleef [slachtoffer] bij de benadeelde partij en in haar woning zijn ook persoonlijke eigendommen van [slachtoffer] gevonden.

4.17

De verdediging heeft dit – anders dan de steller van het middel meent – gemotiveerd betwist. Die betwisting houdt onder meer in dat i) [benadeelde 1] heeft verklaard dat zij niet of nauwelijks samenwoonde met [slachtoffer] , zij problemen met elkaar hadden gehad, [slachtoffer] een lange tijd in Marokko had gezeten en zij gescheiden leefden, dat ii) de zus van [slachtoffer] heeft verklaard dat de benadeelde partij en [slachtoffer] niet veel contact hadden met elkaar, er altijd problemen waren, zij een knipperlichtrelatie hadden, dat [slachtoffer] het vaakst bij hen thuis was en dat hij ook vaak in Marokko verbleef en dat iii) in de woning van [benadeelde 1] weliswaar kleding en het paspoort van [slachtoffer] is aangetroffen, maar dat dit “geen ander licht op deze kwestie [schijnt]” en dat daar bovendien ook poststukken van [slachtoffer] lagen met daarop een ander adres.12

4.18

Deze betwisting heeft er niet toe geleid dat de stellingen van de benadeelde partij zijn aangevuld of nader zijn onderbouwd. In dat kader is tijdens de terechtzitting in hoger beroep namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat [benadeelde 1] “zich af[vraagt] hoe zij kan bewijzen dat zij wel een affectieve relatie met [slachtoffer] had” en dat zij “niet in staat [is] geweest nadere stukken te achterhalen”. Gelet hierop is het oordeel van het hof, erop neerkomende dat, in het licht van de betwisting door de verdediging, in onvoldoende mate is komen vast te staan dat zij voldoet aan de voorwaarden voor vergoeding van affectieschade, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

4.19

Ook de tweede deelklacht faalt.

Afronding

5.1

Het namens de verdachte ingediende middel faalt. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende middel faalt eveneens. Beide middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

5.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

5.3

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

1 Vgl. HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:117.

2 J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 284.

3 HR 19 juni 1911, ECLI:NL:HR:1911:1.

4 HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581, rov. 2.3.3.

5 CAG 18 april 2023, ECLI:NL:PHR:2023:435 randnr. 18. AG Hofstee kwam tot verwerping van het cassatieberoep, mede onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtspraak (randnr. 19-25).

6 Daarvoor is niet vereist dat het plan van meet af aan de mogelijkheid van het doden van anderen heeft omvat. In HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2852 en het hierna te noemen HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:944 is wel sprake van deze omstandigheid. In HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581 en HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:984 is die echter niet vastgesteld.

7 HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1396, rov. 3.5.

8 HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1251.

9 Zie ook Kamerstukken II 2014-2015, 34 257, 3, p. 14 en J. Mantel, ‘De toepassing van de Wet Affectieschade in de rechtspraak’, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2022, nr. 1, p. 18.

10 Kamerstukken II 2014/15, 34 257, nr. 3, p. 14 en 15.

11 S.D. Lindenbergh, Smartengeld, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 142.

12 Dat een deel daarvan in de pleitnota staat vermeld bij het verweer dat betrekking heeft op sub b van art. 6:108 lid 4 BW en dat dit deel bij het verweer dat ziet op sub g van art. 6:108 lid 4 BW niet is herhaald, maakt dat niet anders.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.