RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr/rolnr.: 396300 \ KG EXPL 12-28 WD
Uitspraakdatum: 11 april 2012
Vonnis in kort geding
De kantonrechter als voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
toevoeging aangevraagd
[naam], wonende te [plaats],
eisende partij in kort geding,
verder ook te noemen: [werknemer],
gemachtigde: mr. A. Lof, advocaat te Heerhugowaard,
tegen
[naam], handelend onder de namen [naam], zaakdoende te [plaats],
gedaagde partij in kort geding,
verder ook te noemen: [werkgever],
gemachtigde: mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht.
1. Het procesverloop
[werknemer] heeft bij dagvaarding d.d. 6 maart 2012 een voorziening gevorderd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
De zaak is behandeld --gelijktijdig met het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:685 Burgerlijk Wetboek [BW] onder rep.nr.: 393674 OA VERZ 12-26-- op de terechtzitting van 13 maart 2012, alwaar zijn verschenen partijen en hun gemachtigden.
[werknemer] heeft de vordering bij monde van zijn gemachtigde toegelicht aan de hand van pleitnotities en producties. [werkgever] heeft tegen de vordering verweer doen voeren aan de hand van pleitnotities.
Partijen hebben vervolgens getracht hun geschillen door middel van mediation op te lossen, hetgeen is mislukt.
Partijen hebben naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting vervolgens op 27 maart 2012 hun stellingen schriftelijk nader toegelicht.
De inhoud van deze processtukken geldt als hier ingelast.
Tot slot is heden uitspraak bepaald.
2. De uitgangspunten
2.1. Vanaf 19 december 2000 heeft [werknemer] een onderneming geëxploiteerd in de handel en reparaties van personenauto’s. Medio 2010 is [werknemer] daarnaast een webwinkel begonnen. [werknemer] heeft hierbij gehandeld onder de namen “[naam]”en “[naam]”.
2.2. [werkgever] exploiteert vanaf oktober 2001 een autobedrijf.
2.3. De ondernemingen van partijen waren gevestigd op hetzelfde bedrijventerrein.
2.4. Op 29 december 2010 heeft [werknemer] zijn onderneming, waaronder de activa en de handelsnamen, aan [werkgever] overgedragen.
2.5. Met ingang van 6 januari 2011 is [werknemer] bij [werkgever] in dienst als technisch bedrijfsleider voor 40 uur per week. Het salaris is vastgesteld op € 2.859,93 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld.
2.6. In de arbeidsovereenkomst is de volgende bepaling opgenomen:
“Nadat het dienstverband geëindigd is, zal werknemer gedurende een periode van één jaar binnen een straal van 20 km waarbinnen het bedrijf van werkgever is gevestigd, zonder toestemming van werkgever geen soortgelijke werkzaamheden te verrichten in de (bedrijfs)autobranche (…)”
2.7. Op 8 februari 2012 heeft [werkgever] bij de kantonrechter een verzoek ingediend om de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst te ontbinden.
2.8. [werknemer] heeft zich op 17 februari 2012 ziek gemeld.
2.9. De aan de Arbodienst van De Waard verbonden bedrijfsarts heeft aan De Waard op 24 februari 2012 het volgende gerapporteerd:
“Omdat de bedrijfsarts het Medisch ArbeidsOngeschiktheidsCriterium (…) moet toetsen, hetgeen wil zeggen: “is iemand arbeidsongeschikt RECHTSTREEKS tgv ziekte of gebrek?” is mijn conclusie – ondanks dat er wel sprake is van klachten – dat meneer niet arbeidsongeschikt is rechtstreeks ten gevolgde van ziekte of gebrek per heden 24-02-2012.
Momenteel is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding, welke niet medisch is, maar waardoor er wellicht belemmeringen zijn om de werkzaamheden te hervatten.”
3. Het geschil
3.1. [werknemer] vordert, na vermindering van eis, bij wege van voorziening ex artikel 254 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.veroordeling van [werkgever] tot betaling van het nettoloon van € 1.845,00 per maand vanaf 17 februari 2012 tot aan de dag van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de gevorderde opeisbaarheid vanaf de opeisbaarheid van de bedragen tot aan de dag van voldoening;
II.het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding te schorsen totdat in een bodemprocedure over het beding is beslist;
III.veroordeling van [werkgever] tot betaling van de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van voldoening.
3.2. [werknemer] voert hiertoe, zakelijk weergegeven, aan dat [werkgever] uit hoofde van de gesloten arbeidsovereenkomst gehouden is het aan [werknemer] toekomende salaris op tijd te betalen. [werkgever] is ten onrechte nog niet tot betaling van het gevorderde salaris overgegaan. Dat [werknemer] momenteel geen arbeid verricht doet aan de betalingsverplichting van [werkgever] niet af. [werknemer] is namelijk met ingang van 17 februari 2012 arbeidongeschikt geworden, omdat [werkgever] kort daarvoor op oneigenlijke gronden aan de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Aan het concurrentiebeding dient om de volgende redenen de werking te worden onthouden. Ten eerste is [werkgever] schadeplichtig in verband met de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ten tweede wordt [werknemer] door het beding onbillijk benadeeld. Dit omdat [werknemer] zijn onderneming voor slechts € 1,00 aan [werkgever] heeft overgedragen, terwijl hij bij handhaving van het concurrentie beding niet in staat zal zijn om zijn beroep uit te oefenen en inkomsten te verwerven. Tot slot is handhaving van het beding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, allemaal aldus [werknemer].
3.3. [werkgever] voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De spoedeisendheid van de zaak vloeit uit het gestelde voort en is in voldoende mate gebleken.
4.2. Vooropgesteld wordt dat een voorlopige voorziening, zoals gevraagd, alleen kan worden toegewezen als in dit geding aan de hand van de thans bekende feiten en omstandigheden de verwachting gewettigd is dat in een eventueel tussen partijen nog te voeren bodemprocedure een soortgelijke vordering van [werknemer] tot een toewijzing daarvan zal leiden. Voor een uitgebreid feitenonderzoek door middel van bijvoorbeeld het horen van getuigen of het inschakelen van een deskundige is in deze procedure, gelet op haar karakter en aard, geen plaats. Met inachtneming hiervan wordt het volgende overwogen.
4.3. Uitgangspunt bij de beoordeling van de loonvordering is dat een werknemer die niet werkt, zoals [werknemer], geen aanspraak heeft op loon. Op dit uitgangpunt wordt een uitzondering gemaakt voor het geval een werknemer vanwege ziekte niet in staat is om de bedongen arbeid te verrichten (artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Onder ziekte als bedoeld in voormeld wetsartikel kan - onder omstandigheden - mede worden begrepen de situatie dat een werknemer niet in staat is om te werken door werkgerelateerde ziekmakende omstandigheden, zoals een arbeidsconflict. Een dergelijk geval, waarvan volgens [werknemer] sprake is, wordt aangeduid als situatieve arbeidsongeschiktheid.
4.4. Een dergelijke vorm van arbeidsongeschiktheid wordt slechts als ziekte als bedoeld in 7:629 BW aangemerkt, indien de werknemer niet in staat is arbeid te verrichten als gevolg van voldoende geobjectiveerde klachten.
Niet vastgesteld kan worden dat [werknemer] klachten van dergelijke aard ondervindt. Het door de bedrijfsarts opgestelde rapport biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Ook de hierin gedane suggestie dat er door een verstoorde arbeidsverhouding “wellicht belemmeringen zijn om de werkzaamheden te hervatten”, is in dit verband onvoldoende concreet. Niet gebleken is dat het na de mondelinge behandeling beschikbaar gekomen doch niet overgelegde deskundigenrapport van het UWV aanleiding geeft voor een ander oordeel.
Het voorgaande wettigt niet de verwachting dat in een eventuele bodemprocedure tot het oordeel gekomen zal worden dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid, waarbij de loondoorbetalingverplichting doorloopt . De hierop gebaseerde vordering tot doorbetaling van het loon, wordt afgewezen.
4.5. De vordering tot schorsing van het concurrentiebeding komt slechts voor toewijzing in aanmerking indien redelijkerwijs te verwachten is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat [werkgever] zich niet op het beding kan beroepen. Dit is, voor zover van belang, het geval indien [werkgever] schadeplichtig is inzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, [werknemer] door het beding onbillijk wordt benadeeld of handhaving van het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.6. Van schadeplichtigheid inzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is niet gebleken. Hiertoe is van belang dat uit de heden inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gegeven beschikking volgt dat de omstandigheden die ertoe leiden dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, niet in overwegende mate aan [werkgever] zijn toe te rekenen.
4.7. Van een onbillijke benadeling van [werknemer] is, gelet op het navolgende, evenmin sprake.
Dat [werkgever] belang heeft bij het concurrentiebeding is evident, nu partijen in het recente verleden concurrenten zijn geweest die op hetzelfde bedrijventerrein waren gevestigd.
Daarnaast behoudt [werknemer] zijn mogelijkheden om buiten een straal van 20 kilometer van de vestigingsplaats van [werkgever] werkzaamheden te verrichten en geldt het beding slechts voor de periode van een jaar vanaf de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Dat [werknemer] relatief kort tevoren zijn onderneming tegen een symbolische prijs aan [werkgever] heeft overgedragen, maakt op zich ook nog niet dat [werknemer] onbillijk door het concurrentiebeding wordt benadeeld. Dit is mogelijkerwijs slechts het geval indien [werkgever] geen reële prijs voor de ondernemingen heeft betaald. Dit kan in deze procedure, gelet op haar aard, niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Te meer nu gebleken is dat partijen van mening verschillen over de financiële situatie van de ondernemingen (en daarmee ook over de aan de ondernemingen toe te kennen waarde) ten tijde van de overdracht.
4.8. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt, gelet op het voorgaande, evenzeer. De vordering tot opschorting van het concurrentiebeding wordt afgewezen.
4.9. Alle vorderingen zijn afgewezen. [werknemer] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [werkgever] worden veroordeeld.
De beslissing in kort geding
De kantonrechter:
Wijst de vorderingen af.
Veroordeelt [werknemer] in de proceskosten, die tot heden voor [werkgever] worden vastgesteld op een bedrag van € 180,00 voor salaris van de gemachtigde van [werkgever], waarover [werknemer] geen BTW verschuldigd is.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van der Heijden, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 11 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter