beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 488088 / HA RK 11-123
Beschikking van 20 oktober 2011
in de zaak van
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
advocaat mr. M.A.M. de Vries- Meijer te Alkmaar,
tegen
de stichting
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR UMACO LOOSDRECHT,
gevestigd te Bussum,
verweerster,
advocaat mr. M.G. Hees te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A], [B] (gezamenlijk [A] c.s.) en de stichting genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift ex artikel 4:178 lid 2 BW met producties, ingekomen ter griffie op
6 april 2011;
- de tussenbeschikking van 14 juli 2011 waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het verweerschrift ex artikel 4:178 lid 2 BW met producties, ingekomen ter griffie op
29 augustus 2011;
- het proces-verbaal van behandeling van een verzoekschrift, gehouden op
6 september 2011;
- de brief van 14 september 2011 van de zijde van de stichting met een opmerking naar aanleiding van het proces-verbaal.
2. De vaststaande feiten
2.1. [A] c.s. zijn erfgenamen van de heer [erflater] (hierna: erflater), die op [2005] te Hilversum is overleden.
2.2. Erflater heeft bij testament, gepasseerd op 16 september 2005, over diens laatste wil beschikt. Het testament bepaalt, voor zover thans relevant, het volgende:
“(…)
III. LEGATEN TEN BEHOEVE VAN MIJN ECHTGENOTE
A. Ik legateer aan mijn echtgenote [Rb: mevrouw [C]], onder de hierna te noemen voorwaarden en bedingen:
1. de tot mijn nalatenschap behorende roerende zaken (…)
2. het vruchtgebruik van mijn nalatenschap (…)
3. het recht om bij de verdeling van de door mijn overlijden ontbonden huwelijksgoederengemeenschap alle goederen die mijn echtgenote wenst, toegedeeld te krijgen, (…). Van dit recht op toedeling zijn uitgezonderd: de (certificaten van) aandelen in Umaco Loosdrecht B.V. en Umaco Laren B.V.
(…)
V.B. LEGAAT TEN BEHOEVE VAN MIJN DOCHTER [D]
Ik legateer aan mijn dochter [D]: het vruchtgebruik als opvolger van mijn echtgenote van hetgeen uit mijn nalatenschap wordt verkregen door de kinderen van mijn dochter [D] [Rb: [A] c.s.] (…)
VI. LEGATEN TEN BEHOEVE VAN DE KINDEREN VAN MIJN DOCHTER [D]
1. Ik legateer aan de kinderen van mijn dochter [D]:
a. de certificaten van aandelen in de statutair te Hilversum (…) gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Umaco Loosdrecht B.V. (…)
b. de juridische eigendom van registergoederen, welke in economisch eigendom toebehoren aan Umaco Loosdrecht B.V. (…)
VII. BEPALINGEN VRUCHTGEBRUIK III.S.2 en V.B.
Ten aanzien van elk van de legaten van vruchtgebruik bepaal ik:
1. Mijn echtgenote respectievelijk mijn dochter [D] als haar opvolger (…) heeft het recht om de goederen die zijn belast met vruchtgebruik (…) te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. (…)
6. De vruchtgebruiker zal het beheer voeren over de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen. (…)
9. Het vergader- en stemrecht verbonden aan de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen komt, voor zover juridisch mogelijk, toe aan de vruchtgebruiker. (…)
VII. ERFSTELLINGEN
1. Ik benoem tot mijn enig erfgenamen:
a. voor de helft van mijn nalatenschap mijn dochter [E], met toepassing van de regels van plaatsvervulling van het erfrecht bij versterf; en
b. voor de andere helft van mijn nalatenschap de kinderen van mijn dochter [D], tezamen en voor gelijke delen met toepassing van de regels van plaatsvervulling van het erfrecht bij versterf.
(…)
VIII.BEWIND
Ik stel al hetgeen mijn dochter [D] en haar kinderen, hierna ieder afzonderlijk genoemd “de rechthebbende”, uit mijn nalatenschap verkrijgen onder bewind en bepaal ten aanzien van het bewind het volgende:
1a. Het bewind vangt aan op de dag van mijn overlijden. (…)
Uitsluitend voor de afstammelingen van mijn dochter eindigt het bewind zodra de oudste van hen de leeftijd van vijfendertig (35) jaar heeft bereikt, of zoveel later als het vruchtgebruik eindigt dat rust op hetgeen zij uit mijn nalatenschap verkrijgen. (…)
2. Het bewind is ingesteld in het belang van zowel mijn dochter en kleinkinderen (respectievelijk mijn overige afstammelingen), dus zowel van de hoofdgerechtigden als van de vruchtgebruiker, teneinde recht te doen aan hun aller belang. (…)
4. De bewindvoerder is bevoegd en verplicht het onder bewind staande vermogen te beheren. (…)
9. De bewindvoerder legt met betrekking tot zijn bewind jaarlijks rekening en verantwoording af aan de begiftigde (…)
Bewindvoerders
Tot bewindvoerder over hetgeen wordt verkregen door [D] en haar afstammelingen benoem ik Stichting Administratiekantoor Umaco Loosdrecht. (…)”
2.3. Bij notariële akte van verdeling nalatenschap en afgifte legaten gedateerd
4 april 2007 is de nalatenschap van erflater verdeeld en zijn de legaten afgegeven.
2.4. Op 4 maart 2011 hebben [A] c.s. en mevrouw [D] een gemeenschappelijke verklaring ondertekend waarin het testamentair bewind voor zover dit bewind is ingesteld in het belang van [D] wordt opgeheven.
3. De beoordeling
3.1. Het verzoek strekt primair tot opheffing van het bewind over hetgeen [A] c.s. uit de nalatenschap van erflater hebben verworven ex artikel 4:187 lid 2 BW per datum dat deze beschikking wordt afgegeven. Subsidiair wordt verzocht te bepalen dat het bewind over hetgeen [A] c.s. uit de nalatenschap van erflater hebben verworven eindigt op
4 april 2012, met veroordeling van de stichting in de kosten van de procedure, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2. Het verzoek te bepalen dat de stichting aan [A] c.s. volledige rekening en verantwoording dient af te leggen over het gevoerde bewind is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
3.3. Aan het verzoek ligt de stelling ten grondslag dat het bewind voor zover dat was ingesteld in het belang van [D] door een gemeenschappelijk besluit ex artikel 4:179 lid 1 BW is beëindigd, zodat slechts nog resteert het bewind in het belang van verzoekers. [A] c.s. stellen voorts dat zij in staat zijn zelf de onder bewind staande goederen op verantwoorde wijze te kunnen beheren, zodat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 4:178 lid 2 BW. Tijdens de mondelinge behandeling is daaraan nog toegevoegd dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden.
[A] c.s. zijn van mening dat opheffing van het bewind meebrengt dat zij meer zicht krijgen op wat er in de BV gebeurt. Zij verwachten als certificaathouder betere toegang te hebben tot informatie over verkoop van panden en dividenden.
[A] c.s. stellen geen weet te hebben van de reden voor het bewind.
3.4. De stichting heeft verweer gevoerd tegen het verzoek en daartoe het volgende aangevoerd.
a. Opheffing van het bewind op de voet van artikel 4:178 lid 2 BW is niet mogelijk indien het bewind tevens met een andere strekking dan die uitsluitend in het belang van de rechthebbende is ingesteld. Dat is hier het geval. Het gemeenschappelijk besluit van
4 maart 2011 heeft niet geleid tot beëindiging van het bewind voor zover dat was ingesteld in het belang van mevrouw [D], nu ten aanzien van laatstgenoemde het bewind nog niet was aangevangen. Zij genoot immers nog niet het vruchtgebruik. Hier is bovendien sprake van een bewind dat is ingesteld onder opschortende tijdsbepaling als bedoeld in artikel 4:179 lid 2 BW. De opschortende voorwaarde is immers het overlijden van mevrouw [C].
Tot slot voldoet het gemeenschappelijk besluit niet aan de voorwaarden van artikel 4:181 lid 1 BW.
b. In de onderhavige casus zou beëindiging van het bewind moeten plaatsvinden op de voet van artikel 4:180 BW, maar lid 2 verhindert dat. Bovendien zou het verzoek dan tevens moeten worden gedaan door mevrouw [D].
c. Volgens de literatuur dient de eis van vijf jaar, genoemd in artikel 4:179 lid 2 BW zo te worden gelezen dat deze termijn gaat lopen vijf jaar na aanvang van het bewind. Het bewind is feitelijk aangevangen op 4 april 2007, zodat de termijn van vijf jaren nog niet is verstreken.
d. [A] c.s. hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in staat zijn de onder bewind staande goederen te besturen.
e. Een verzoek tot opheffing van het bewind op de grond van onvoorziene omstandigheden staat niet open voor rechthebbenden.
f. Een certificaathouder heeft slechts recht op dividend, zij het dat daar nu een vruchtgebruik op rust, en op aanwezigheid bij de vergadering van aandeelhouders en van certificaathouders. Zij hebben geen spreek- of stemrecht. Het vruchtgebruik omvat nu het stem- en vergaderrecht. Opheffing van het bewind zal derhalve niet leiden tot toegang tot meer informatie dan [A] c.s. nu reeds van de bewindvoerder mogen verlangen. Het zal ook niet leiden tot meer invloed.
3.5. De rechtbank stelt voorop dat zij met de stichting van oordeel is dat opheffing van het bewind niet de gevolgen zal hebben die [A] c.s. nastreven met het onderhavige verzoek. Derhalve rijst de vraag of zij daarbij voldoende belang hebben. Nu evenwel bewind op zichzelf een beperking inhoudt van hun rechten ten aanzien van hetgeen zij uit de nalatenschap hebben verkregen, hebben zij reeds een rechtens te respecteren belang bij hun verzoek tot opheffing van die beperking. Derhalve kan niet gezegd worden dat zij geen enkel belang hebben bij hun verzoek.
3.6. De rechtbank overweegt allereerst dat de termijn van vijf jaar als genoemd in artikel 4:178 lid 2 BW is verstreken. Dit wetsartikel spreekt immers van verloop van vijf jaren na overlijden van de erflater. Het enkele feit dat in de literatuur wel wordt betoogd dat het beter ware geweest die termijn te laten aanvangen bij het van kracht worden van het bewind, is onvoldoende reden om een andere dan de wettelijke aanvangsdatum te hanteren. Bovendien doen de argumenten die daarvoor in de literatuur worden genoemd in dit geval geen opgeld. Immers, bij overlijden van de erflater waren [A] c.s. beiden meerderjarig.
3.7. De rechtbank bespreekt voorts de vraag of het gemeenschappelijk besluit tot opheffing heeft geleid tot beëindiging van het bewind voor zover dat strekt tot bescherming van de belangen van mevrouw [D].
Vast staat dat het bewind is ingesteld niet uitsluitend in het belang van de rechthebbende maar ook in dat van mevrouw [D], in haar hoedanigheid van (opvolgend) vruchtgebruikster. Artikel 4:179 lid 2 BW bepaalt voorts dat indien het bewind is ingesteld in het belang van degene die is bevoordeeld bij een legaat onder opschortende voorwaarde, het kan worden beëindigd door opzegging wanneer dertig jaar na het overlijden van de erflater zijn verstreken. Volgens de stichting is lid 2 een aanvullend beding ten opzichte van lid 1. Dat wordt door [A] c.s. weersproken.
3.8. De rechtbank volgt de stichting niet in haar betoog dat in lid 2 bij uitsluiting is bepaald op welke wijze een bewind beëindigd kan worden, dat is ingesteld in een belang van een bevoordeelde bij opschortende voorwaarde of tijdsbepaling, en dat lid 1 niet op deze categorie van toepassing zou zijn. Dit volgt niet uit de tekst van de beide leden en evenmin volgt dit uit de wetsgeschiedenis. Veeleer moet lid 2 worden beschouwd als een mogelijkheid om toch een einde te maken aan een dergelijk bewind voor het geval een eerdere opheffing, die immers bij gemeenschappelijk besluit zou moeten plaatsvinden, niet heeft plaatsgevonden. Voor de opzegging als bedoeld in lid 2 is dat gemeenschappelijk besluit immers niet nodig. Bovendien valt niet in te zien waarom voor deze laatste categorie de mogelijkheid van - eerdere - opheffing zou zijn uitgesloten, terwijl dat voor bevoordeling zonder opschortende voorwaarde niet is gebeurd, zulks ongeacht de vraag of de opschortende voorwaarde inmiddels is ingetreden.
Uit het voorgaande volgt dat het enkele feit dat aan het vruchtgebruik dat aan [D] is gelegateerd een opschortende voorwaarde is verbonden, bestaande in het overlijden van haar moeder, niet meebrengt dat het bewind dat mede in haar belang is ingesteld niet op de voet van artikel 4:179 lid 1 BW zou kunnen worden opgeheven.
3.9. In dit verband is voorts door de stichting betoogd dat nu de voorwaarde voor het vruchtgebruik nog niet is ingetreden, het gemeenschappelijk besluit als bedoeld in artikel 4:179 lid 1 BW nog niet genomen kan worden. Immers, zo stelt de stichting, is er ten aanzien van [D] nog geen sprake van bewind.
De rechtbank volgt de stichting ook hierin niet. Het bewind is immers ingesteld over de vermogensbestanddelen die [A] c.s. uit de nalatenschap van erflater hebben verkregen en vangt aan bij overlijden van erflater. Dit bewind is ingesteld mede in het belang van [D] als vruchtgebruikster.
3.10. Voor zover de stichting heeft willen betogen dat dit belang zich nog niet doet gevoelen, zolang de opschortende voorwaarde nog niet is ingetreden, merkt de rechtbank het volgende op. Het belang van een vruchtgebruiker bij een ingesteld bewind bestaat erin dat de goederen waarop het vruchtgebruik rust naar behoren worden beheerd. Dit belang komt ook toe aan toekomstige vruchtgebruikers. Immers, ook zij hebben -reeds thans- belang bij een behoorlijk beheer van de goederen waarvan zij in de toekomst het vruchtgebruik zullen genieten.
Derhalve kan niet gezegd worden dat het belang van [D], in welk belang het bewind mede is ingesteld, zich thans nog niet manifesteert.
3.11. Het voorgaande brengt mee dat het gemeenschappelijk besluit van 4 maart 2011 de beëindiging van het bewind, voor zover ingesteld in het belang van mevrouw [D], heeft bewerkstelligd. Artikel 4:181 BW is niet van toepassing op deze opheffing. Anders dan door de stichting betoogd, is hier voorts geen sprake van een gemeenschappelijk belang als bedoeld in artikel 4:180 BW.
3.12. Derhalve resteert een bewind dat uitsluitend is ingesteld in het belang van de rechthebbenden, zodat getoetst moet worden aan de vereisten voor opheffing van artikel 4:178 lid 2 BW.
3.13. De stichting heeft terecht opgemerkt dat een verzoek tot opheffing op grond van onvoorziene omstandigheden slechts kan worden gedaan door de bewindvoerder. Derhalve zal hetgeen hierover is aangevoerd verder onbesproken blijven.
3.14. [A] c.s. hebben aangevoerd dat zij in staat geacht moeten worden het onder bewind staande vermogen zelf op verantwoorde wijze te kunnen besturen.
Daartoe is ten aanzien van [A] aangevoerd dat zij 31 jaar oud is. De stichting heeft daartegen ingebracht dat [A] een hersenbeschadiging heeft opgelopen waardoor zij niet volwaardig zou kunnen functioneren. [A] heeft zulks ter zitting betwist en gesteld dat zij een fulltime baan heeft.
Ten aanzien van [B] is aangevoerd dat hij een HBO opleiding Vastgoed en Makelaardij heeft afgerond en thans een universitaire studie volgt. De stichting heeft daartegen ingebracht dat deze opleiding niet als relevant kan worden beschouwd in het licht van het bestuur van het onder bewind staande vermogen.
3.15. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling enerzijds de strekking van het ingestelde bewind en anderzijds de aard van de vermogensbestanddelen waarop het bewind is gevestigd. Het testament biedt geen inzicht in de beweegredenen van erflater ten aanzien van het instellen van het bewind. Slechts is opgenomen dat dit is ingesteld in het belang van [A] c.s. en hun moeder. Namens de stichting is aangevoerd dat het bewind is ingegeven door de angst van erflater dat indien [A] c.s. en [D] het vrije beheer zouden hebben, het legaat en de erfstelling en het vruchtgebruik niet ten goede van [A] c.s. en [D] zouden komen, als gevolg van de invloed die de echtgenoot van [D] op hen heeft.
[A] c.s. hebben dit betwist en stellen overigens niet te weten wat de beweegredenen van erflater zijn geweest.
3.16. Uitgaande van de juistheid van de stellingen van de stichting op dit punt, overweegt de rechtbank het volgende. Aan de orde is slechts de opheffing van het bewind over hetgeen [A] c.s. uit de nalatenschap hebben verworven en dus niet opheffing van het bewind over het vruchtgebruik van [D]. Ook het vruchtgebruik van mevrouw [C] en [D] zelf blijft door eventuele opheffing onberoerd.
Niet valt in te zien in welke zin opheffing van het bewind de positie van [D] en [A] c.s. in ongunstige zin zou wijzigen. Immers, tot de dood van mevrouw [C] geniet zij het vruchtgebruik (met of zonder bewind) en daarna geniet [D] het vruchtgebruik, welk vruchtgebruik onder bewind blijft staan. De gestelde strekking van het ingestelde bewind biedt dan ook geen aanknopings¬punten om de gevraagde opheffing te weigeren.
3.17. Wat de bekwaamheid van [A] c.s. betreft overweegt de rechtbank dat de aard van de onder bewind staande vermogensbestanddelen geen bijzondere bestuurskundige of andersoortige kennis of opleiding vereist. Gelet op hetgeen in de stukken en ter zitting is verhandeld, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [A] c.s. in staat zijn tot het bestuur over het onder bewind staande vermogen.
3.18. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek zal worden toegewezen in die zin dat het bewind over hetgeen [A] c.s. uit de nalatenschap van [erflater] hebben verworven zal worden opgeheven.
3.19. De rechtbank ziet aanleiding de stichting te veroordelen in de proceskosten, aan de zijde van [A] c.s. tot op heden begroot op:
Griffierecht EUR 258,00
Salaris advocaat 904,00 (2 punten x tarief II) +
Totaal EUR 1.162,00
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1. heft op het bewind over hetgeen [A] c.s. uit de nalatenschap van [erflater] hebben verkregen;
4.2. veroordeelt de stichting in de proceskosten aan de zijde van de [A] c.s. tot op heden begroot op EUR 1.162,00;
4.3. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Aalders en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2011.?