vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 502474 / HA ZA 11-2636
Vonnis in incident van 18 januari 2012
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats] , Modi’in,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. L. de Bree te Amsterdam,
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verweerder] en [eiser] genoemd worden.
3 Het geschil in het incident
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank [verweerder] zal bevelen om zekerheid te stellen tot een bedrag van EUR 10.000,00 of een in goede justitie vast te stellen bedrag voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan [verweerder] veroordeeld zou kunnen worden, kosten rechtens.
3.2.
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat nu [verweerder] zijn woonplaats en gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) niet in Nederland, maar in Modi’in heeft en geen van de in
lid 2 genoemde uitzonderingssituaties zich voordoet, [verweerder] op grond van voornoemd artikel verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin hij zou kunnen worden veroordeeld.
3.3.
[verweerder] voert gemotiveerd verweer en voert primair aan dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat nu, aangezien hij in Israël woont, wel degelijk sprake is van een van de in lid 2 van artikel 224 Rv genoemde uitzonderingssituaties. Subsidiair verweert [verweerder] zich tegen de hoogte van de gevorderde zekerheidstelling.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling in het incident
4.1.
Ingevolge artikel 224 Rv is degene zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, die een vordering instelt bij een Nederlandse rechter, verplicht om op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden. Geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat (onder meer) indien dit voortvloeit uit een verdrag.
4.2.
Niet in geschil is dat [verweerder] woonachtig is in Modi’in, zodat hij desgevraagd op grond van artikel 224, lid 1, Rv in beginsel gehouden is zekerheid te stellen als bedoeld in die bepaling.
4.3.
[verweerder] beroept zich echter op artikel 17, leden 1 en 2, van het Haags Rechtsvorderingverdrag van 1 maart 1954 (hierna: het verdrag), waarin is opgenomen, voor zover hier van belang, dat geen zekerheidstelling kan worden opgelegd aan onderdanen van de verdragsluitende staten, die in een van de verdragsluitende staten hun domicilie hebben, op grond van hun hoedanigheid van vreemdeling of op grond van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land waarvan zij onderdaan zijn.
4.4.
[eiser] erkent dat Israël en Nederland beide verdragsluitende staten zijn bij het verdrag maar voert aan dat Modi’in, de woonplaats van [verweerder] , een Israëlische nederzetting is in door Israël bezet gebied. [verweerder] heeft derhalve geen woonplaats in een verdragsluitende staat en kan zich dan ook niet beroepen op artikel 17 van het verdrag, aldus [eiser] .
4.5.
[verweerder] voert aan dat hij woont op onbetwist Israëlisch grondgebied. Aangezien Israël en Nederland beide verdragsluitende staten zijn bij het verdrag meent [verweerder] dat hij met succes een beroep kan doen op de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzondering op de verplichting tot zekerheidstelling.
4.6.
De rechtbank overweegt dat [verweerder] de stelling van [eiser] dat verschil van mening bestaat over de vraag of Israëlische nederzettingen zoals Modi’in tot het Israëlisch grondgebied behoren niet heeft weersproken. [verweerder] stelt slechts dat hij niet woonachtig is in een nederzetting, maar daar vlakbij. De rechtbank is, mede gelet op de gemotiveerde stellingen van [eiser] , van oordeel dat [verweerder] daarmee onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat hij woonachtig is op Israëlisch grondgebied en dat hem derhalve een beroep op de uitzondering in lid 2 ingevolge het verdrag toekomt. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering van [eiser] tot het stellen van zekerheid toewijzen, waarbij over de begroting van het toe te wijzen bedrag het volgende wordt overwogen.
4.7.
Het op de vordering van [verweerder] in de hoofdzaak toepasselijke liquidatietarief (tariefgroep III) bedraagt EUR 579,00 per punt. De rechtbank zal uitgaan van vijf te liquideren punten, rekening houdend met de mogelijkheid dat na een eventuele comparitie dan wel verwijzing van de zaak voor re- en dupliek de zaak nog niet definitief zal kunnen worden afgedaan. Het bij partijen in rekening gebrachte/te brengen griffierecht bedraagt EUR 800,00. De rechtbank zal het bedrag waarvoor [verweerder] zekerheid dient te stellen derhalve begroten op EUR 3.695,00 (5 punten x EUR 579,00 + EUR 800,00).
4.8.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de wijze waarop zekerheid gesteld dient te worden. De rechtbank overweegt dat hiervoor aansluiting moet worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 van het Burgerlijk Wetboek. Daaruit blijkt dat [eiser] zonder moeite verhaal moet kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. De rechtbank bepaalt op basis hiervan dat de door [eiser] gevorderde zekerheid middels een eerste klas bankgarantie van een Nederlandse bankinstelling gesteld dient te worden.
4.9.
De rechtbank ziet aanleiding de proceskosten in het incident op hierna te vermelden wijzen te compenseren.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
beveelt [verweerder] – op straffe van niet ontvankelijkheid in de hoofdzaak – binnen twee weken na heden zekerheid te stellen voor de proceskosten waartoe hij zou kunnen worden veroordeeld, door middel van het stellen van een eerste klas bankgarantie ten gunste van [eiser] af te geven door een Nederlands bank;
5.2.
bepaalt het bedrag van die zekerheid op EUR 3.695,00 (drieduizend zeshonderd vijfennegentig euro);
5.3.
compenseert de proceskosten in het incident in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 februari 2012 voor conclusie van antwoord;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.(