2.1.2
Toezeggingen aan de kroongetuige
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie, deels onder het mom van getuigenbescherming, een reeks van ontoelaatbare toezeggingen heeft gedaan aan de kroongetuige [medeverdachte 8]. Verder zou het openbaar ministerie zowel tijdens het vooronderzoek als tijdens het strafproces niet transparant zijn geweest over het volledige pakket van afspraken en toezeggingen. Relevante informatie zou bewust zijn weggehouden en de informatievoorziening die wel heeft plaatsgevonden zou misleidend zijn geweest. Om deze redenen zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van de medeverdachten van [medeverdachte 8].
Het openbaar ministerie meent dat van ontoelaatbare toezeggingen geen sprake is en dat het volkomen transparant heeft geopereerd, behalve voor zover de aard van het onderwerp zich hiertegen verzette.
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de met [medeverdachte 8] gesloten overeenkomst, aspecten van getuigenbescherming, overige toezeggingen die volgens de verdediging zijn gedaan, de weglatingsafspraak en klachten over de mate van transparantie bij het openbaar ministerie.
De overeenkomst met [medeverdachte 8]
Op 20 februari 2007 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 8]. Daarbij heeft [medeverdachte 8] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (“dealfeiten”) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij onverkorte nakoming door [medeverdachte 8] de strafeis voor diens eigen aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op 8 jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van zestien jaren zou bedragen (“de basisstrafeis”). De strafvervolging van [medeverdachte 8] zou zich, behoudens na het tot stand komen van de deal blijkende omstandigheden die tot afwijking daarvan noopten, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [persoon 2], het medeplegen van een poging tot en voorbereidingshandelingen voor moord op [persoon 3] en het medeplegen van een poging tot uitlokking van moord op [persoon 4]. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie toegelicht dat het openbaar ministerie uitbreiding van de vervolging alleen geoorloofd acht als zou blijken dat de betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij dealfeiten substantieel anders was geweest dan hij in zijn eerdere kluisverklaringen had aangegeven.
Uit de deal blijkt verder het volgende. Hoewel [medeverdachte 8] als verdachte werd beschouwd van voorbereidingshandelingen voor de moord op, naar later is gebleken, [persoon 5], werd hij hiervoor niet vervolgd omdat er nog onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden was. Mocht na het sluiten van de deal blijken van nieuw bewijsmateriaal of van een andere betrokkenheid van [medeverdachte 8] dan verklaard, dan zou het openbaar ministerie opnieuw een vervolgingsbeslissing nemen. Voor zover er uit de verklaring van [medeverdachte 8] over de moord op [persoon 6] en overig tactisch onderzoek al voldoende bewijs kon worden geput voor vervolging van [medeverdachte 8] ter zake van verboden wapenbezit, heeft het openbaar ministerie een dergelijke vervolging niet opportuun geacht, gelet op de voorgenomen vervolging in de zaken [persoon 2] en [persoon 1]. Ten slotte heeft het openbaar ministerie besloten in de zaak [persoon 2] om redenen van opportuniteit geen ontnemingsmaatregel te vorderen aangezien [medeverdachte 8] ten tijde van het sluiten van de deal geen verhaal bood, er naar verwachting financiële maatregelen in het kader van getuigenbescherming zouden worden genomen en [medeverdachte 8] bij de overeenkomst afstand deed van enige beloning als bedoeld in de Regeling bijzondere opsporingsgelden (RBO). Daarbij werd bepaald dat op die beslissing zou kunnen worden teruggekomen als na het sluiten van de overeenkomst zou blijken dat er substantiële verhaalsmogelijkheden waren.
Begin 2009 is de tenlastelegging van een aantal medeverdachten uitgebreid met deelname aan een criminele organisatie. Het openbaar ministerie heeft [medeverdachte 8] hiervoor niet vervolgd omdat [medeverdachte 8] erop mocht vertrouwen dat hij uitsluitend zou worden vervolgd voor de in de overeenkomst genoemde feiten.
De verdediging acht de overeenkomst met [medeverdachte 8] onrechtmatig. Volgens de verdediging bevat de overeenkomst een aantal (deels verkapte) ontoelaatbare toezeggingen. Daartoe voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
De wet staat blijkens haar tekst en totstandkomingsgeschiedenis als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen uitsluitend vermindering van de strafeis toe en kleine gunsten in het kader van het opportuniteitsbeginsel. De stelling van het openbaar ministerie dat uit het opportuniteitsbeginsel verdergaande bevoegdheden voortvloeien is onjuist.
De deal bevat een verkapte immuniteitstoezegging, in ieder geval waar niet wordt vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie. Ook op andere punten is de omvang van de vervolging discutabel (zaak [persoon 5]) of door het onderzoek ter terechtzitting discutabel geworden (zaken [persoon 7] en [persoon 6]). Het openbaar ministerie heeft zich ten onrechte niet de vrijheid voorbehouden om voor feiten waarover alleen de verklaring van de kroongetuige voorhanden was, alsnog tot vervolging over te gaan als meer bewijsmateriaal zou worden gevonden. Mede als gevolg daarvan wordt [medeverdachte 8] niet vervolgd voor feiten waarvoor één of meer andere verdachten wel vervolgd worden.
De met de kroongetuige overeengekomen basisstrafeis van 16 jaren is zeer onevenredig aan de strafeisen jegens medeverdachten. De onevenredigheid klemt temeer nu bij de basisstrafeis ook nog rekening zou zijn gehouden met een aantal niet ten laste gelegde feiten. Kennelijk is er sprake van een deels verkapte toezegging tot strafvermindering. Deze is in strijd met artikel 226g, eerste lid, Sv.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken van het College van Procureurs-Generaal wordt toegestaan dat aan de getuige wordt toegezegd, de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met ten hoogste de helft. Dit is in strijd met de wet. Uit de toevoeging van de laatste volzin aan artikel 226g, eerste lid, Sv blijkt duidelijk dat de wetgever andere toezeggingen zonder expliciete wettelijke regeling onmogelijk achtte en ook heeft willen voorkomen.
In deze zaak is volledig van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgezien. Dit is in strijd met de wet en de Aanwijzing.
Een overeenkomst met een getuige die zelf een levensdelict op zijn geweten heeft, is op zichzelf niet door de wetgever uitgesloten. Gelet op de toegenomen verdenking tegen [medeverdachte 8] dat hij actief betrokken is geweest bij de dood van [persoon 7] en een aanslag op [persoon 8] heeft uitgelokt, voldoet de overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [medeverdachte 8] bij de huidige stand van zaken echter niet langer aan de proportionaliteitseis.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft toegelicht tot de overeenkomst te zijn gekomen omdat de verwachting was dat zonder de overeenkomst vervolging niet, althans niet binnen afzienbare termijn, zou kunnen plaatsvinden. Zonder aanhouding van de verdachten zouden mogelijk nog meer slachtoffers zijn gevallen. Het openbaar ministerie kan zijn reguliere bevoegdheden inzetten om met een potentiële getuige tot overeenstemming te komen, zolang het daarbij de grenzen van de Aanwijzing niet overschrijdt. Over de omvang van de vervolging en de basisstrafeis heeft het openbaar ministerie zelfstandig beslist, zonder dat hierover met [medeverdachte 8] is onderhandeld.
Ter onderbouwing van de vervolgingsbeslissing, de strafeis en de overige elementen van de overeenkomst heeft het openbaar ministerie in diverse fasen van het proces het volgende aangevoerd.
Bepaalde gedragingen waarover [medeverdachte 8] verklaarde waren volgens de inschatting destijds verwerpelijk maar niet strafbaar (bv. voorverkenningen [persoon 9] en [persoon 10]). Hiervoor kon [medeverdachte 8] dus niet worden vervolgd. Voor andere gedragingen was de verklaring van [medeverdachte 8] het enige beschikbare bewijsmiddel (bv. zaak [persoon 5]). Besloten is [medeverdachte 8] voor deze gedragingen niet te vervolgen omdat zij onvoldoende bewijsbaar werden geacht. Na het sluiten van de overeenkomst mocht [medeverdachte 8] erop vertrouwen dat hij voor deze zaken niet alsnog zou worden vervolgd, tenzij zou blijken dat hij daarover opzettelijk niet naar waarheid heeft verklaard.
De strafeis is gebaseerd op alle verwerpelijke gedragingen waarover [medeverdachte 8] heeft verklaard, dus ook op de feiten waarvoor hij niet wordt vervolgd. Bij de bepaling van de strafeis is gelet op de ernst van de feiten, alsmede op het feit dat [medeverdachte 8] door zich te melden zijn eigen vervolging heeft mogelijk gemaakt terwijl hij bij het openbaar ministerie niet in beeld was, en zijn leven wilde beteren.
Artikel 226g Sv doet niet af aan het reguliere opportuniteitsbeginsel.
Ook bij de toepassing van de ontnemingsregeling is het opportuniteitsbeginsel van toepassing. Voor zover de Aanwijzing het afzien van een ontnemingsvordering tot slechts de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel toestaat, is zij te stellig geformuleerd, omdat zij in strijd is met het wettelijk vastgelegde opportuniteitsbeginsel.
Op grond van dit opportuniteitsbeginsel is afgezien van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. [medeverdachte 8] bood op het moment dat de deal gesloten werd geen verhaal, en in verband met te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen zou executie in een later stadium moeilijk worden. Verder was het te ontnemen bedrag lager dan het bedrag waarop [medeverdachte 8] op grond van de RBO aanspraak kon maken.
Beoordeling door de rechtbank
Overeenkomst ex art. 226g Sv in dit geval mogelijk?
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige met de verdachte alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank dient, mede op basis van de gevoerde verweren, allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 8] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.2
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 8] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 8] te komen. [medeverdachte 8] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd mogelijk was geweest. Verder kon hij verklaren over een aantal voorgenomen levensdelicten die bij tijdige aanhouding van de personen over wie hij verklaarde wellicht voorkomen zouden kunnen worden. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers. Het ligt voor de hand dat een getuige die zo veelomvattend over een reeks van al dan niet voltooide levensdelicten kan verklaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten en mogelijk één of meer levensdelicten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een overeenkomst met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen. Naar het oordeel van de rechtbank staat het feit dat [medeverdachte 8] stelde zelf bij meerdere pogingen tot levensdelicten en één voltooide moord betrokken te zijn geweest, dan ook niet in de weg aan een overeenkomst ex artikel 226g Sv. Onder deze omstandigheden heeft het openbaar ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een overeenkomst met [medeverdachte 8] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
De verdediging heeft niet bestreden dat het openbaar ministerie met [medeverdachte 8] tot een overeenkomst heeft kunnen komen. Zij acht de uiteindelijke overeenkomst echter onrechtmatig waar het gaat om de vaststelling van de aan [medeverdachte 8] ten laste te leggen feiten, de toegezegde strafeis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering.
Het openbaar ministerie heeft hier tegenover gesteld dat het op al deze punten rechtmatig gebruik heeft gemaakt van het opportuniteitsbeginsel. Om die reden zal de rechtbank vóórdat zij overgaat tot bespreking van de door de verdediging benoemde punten, eerst stilstaan bij de vraag in hoeverre het openbaar ministerie bij de toenmalige (zijnde ook de huidige) stand van het recht ruimte had om ten opzichte van een getuige met wie een overeenkomst ex art. 226g Sv wordt overwogen, het opportuniteitsbeginsel toe te passen. In het geval van [medeverdachte 8] is in het bijzonder van belang of het openbaar ministerie bevoegd is om naast de toezegging als bedoeld in artikel 226g Sv geheel of gedeeltelijk af te zien van een ontnemingsvordering. Met betrekking tot die vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Verhouding overeenkomst ex art. 226g Sv en reguliere bevoegdheden openbaar ministerie
Wetsgeschiedenis
De artikelen 226g t/m 226l Sv en 44a Sr (verder: de kroongetuigenregeling) en een groot aantal andere strafvorderlijke bepalingen zijn tot stand gebracht naar aanleiding van het rapport Inzake Opsporing van de Parlementaire Enquetecommissie Opsporingsmethoden (hierna: Commissie Van Traa). Deze Commissie constateerde dat in de opsporingspraktijk tal van ingrijpende en soms ook discutabele opsporingsmethoden werden gehanteerd waarvoor geen wettelijke grondslag bestond, dat de legitimiteit van de rechtshandhaving in het geding was en dat opsporing in de toekomst zou moeten plaatsvinden op de wijze bij de wet voorzien. De rechter zou de toepassing van het gebruik van de gehanteerde opsporingsmethodes aan de wettelijke normering moeten toetsen. Om deze toetsing mogelijk te maken, zou het gebruik van opsporingsmethoden expliciet moeten worden vastgelegd.
De latere Commissie Kalsbeek onderstreepte in het rapport Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden deze noties en merkte daarnaast op dat opsporingsmethodes doelmatig dienden te worden gebruikt en dienden bij te dragen aan een effectieve bestrijding van de criminaliteit. Organisaties in de opsporing dienden zorg te dragen voor de geloofwaardigheid en legitimiteit van de criminaliteitsbestrijding.3
Binnen het parlement is de omvang van mogelijke toezeggingen aan kroongetuigen en de wettelijke verankering hiervan frequent voorwerp geweest van debat. Belangrijk punt daarbij was of de officier van justitie, behalve de in het wetsvoorstel neergelegde mogelijkheid tot vermindering van de strafeis, op basis van zijn reguliere bevoegdheden ook andere toezeggingen zou mogen doen aan de potentiële getuige en zo ja, of daarvoor een aparte formeelwettelijke grondslag nodig was.
Aanvankelijk was de Tweede Kamer van oordeel dat aan een getuige uitsluitend verlaging van de strafeis zou mogen worden toegezegd. Op basis van dit oordeel, dat was verwoord in het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken4, was ook de Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken d.d. 13 juli 2001 gebaseerd.5 Bij brief van 5 februari 2003 liet het College van Procureurs-Generaal echter aan de Minister weten dat de Tijdelijke aanwijzing het openbaar ministerie te zeer in zijn mogelijkheden beperkte om ernstige strafzaken tot een goed einde te brengen en stelde een werkgroep in om na te gaan in welke mate verruiming of versoepeling wenselijk en mogelijk was. Deze werkgroep bracht medio 2004 een advies uit over toezeggingen aan getuigen in strafzaken, waarin werd aanbevolen een groot aantal andere toezeggingen aan criminele getuigen mogelijk te maken.
Het ging hier om toezeggingen inzake sepot, inhoud en omvang van de tenlastelegging, intrekking van uitleverings- of overleveringsverzoek, afzien van het vorderen van bijkomende straffen of maatregelen, waaronder ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bemiddeling naar derden, het in Nederland mogen ondergaan van een in het buitenlang opgelegde vrijheidsstraf, een financiële beloning, alsmede een combinatie van dit soort prestaties.
De minister nam een deel van de voorstellen van het CPG over en gaf in een brief aan de Tweede Kamer aan welke andere toezeggingen dan strafvermindering aan een criminele getuige zouden moeten kunnen worden gedaan. Het ging daarbij om de hoogte van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel, gunstbetoon en de intrekking van een Nederlands uitleveringsverzoek of EAB. De minister meende dat dergelijke toezeggingen konden worden gedaan onder gebruikmaking van reguliere bevoegdheden die het openbaar ministerie al had. Naar zijn oordeel zou in een verruimde aanwijzing van het CPG moeten worden vastgelegd of en in hoeverre het openbaar ministerie deze bevoegdheden zou kunnen gebruiken om met potentiële getuigen tot overeenstemming te komen.6
Binnen de Tweede Kamer is in september 2004 uitvoerig gedebatteerd over dit standpunt van de minister. Enkele fracties verzetten zich met klem tegen een bevoegdheid voor het openbaar ministerie om op basis van bestaande bevoegdheden meer toezeggingen te kunnen doen aan criminele getuigen; andere fracties stonden hier meer welwillend tegenover of lieten hun standpunt afhangen van nader door de minister te verstrekken informatie. Wel was de Tweede Kamer van mening dat er zo spoedig mogelijk een formeelwettelijke grondslag zou moeten komen voor het fenomeen overeenkomst met een kroongetuige. Voor ingrijpende aanpassingen in het wetsvoorstel was op korte termijn geen meerderheid te vinden. Besloten werd dat de behandeling in de Eerste Kamer van het aanhangige wetsvoorstel (met één hier niet ter zake doende aanpassing) kon worden voortgezet. De vraag of verruiming van de mogelijkheden van het openbaar ministerie wenselijk was en of hiervoor een formeel-wettelijke basis nodig was, zou nog nader worden besproken.7
Bij brief van 12 april 2005 aan de Tweede Kamer heeft de minister met betrekking tot het te ontnemen voordeel erop gewezen dat het openbaar ministerie zolang het onderzoek ter terechtzitting niet is gesloten op grond van artikel 511c Sv met een verdachte of veroordeelde kan onderhandelen over het uiteindelijk te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen deze achtergrond toonde de minister begrip voor de wens van het openbaar ministerie om het categorische verbod op het doen van toezeggingen in het kader van de oplegging van de ontnemingsmaatregel op te heffen. Ook voorspraak bij andere instanties (de fiscus, de IND, buitenlandse autoriteiten) en intrekking van een Nederlands uitleveringsverzoek of EAB als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen achtte de minister niet onaanvaardbaar. Wel zou steeds de eis hebben te gelden dat het geheel aan toezeggingen de grenzen van de proportionaliteit niet zou overschrijden.
De minister achtte wel onaanvaardbaar dat toezeggingen zouden worden gedaan over sepot, de inhoud van de tenlastelegging of een financiële beloning. De minister kondigde aan dat een verruiming van de Aanwijzing zou plaatsvinden en dat hij daarbij een opvatting van de Tweede Kamer over de reikwijdte van eventuele verruiming bij de herziening van de Aanwijzing zou laten meewegen.8
In de Eerste Kamer namen diverse fracties in eerste instantie het standpunt in dat het OM, om zijn bestaande bevoegdheden te kunnen inzetten om met een getuige tot overeenstemming te komen, in alle gevallen een uitdrukkelijke basis in de wet zou moeten hebben. Bij brief van 18 maart 2005 gaf de minister echter als zijn visie te kennen dat aard noch bevoegdheidsregeling zich ertegen verzetten dat deze bevoegdheden mede dienstbaar werden gemaakt aan een afspraak om een getuigenverklaring af te leggen.9
Volgens de minister zou voldoende zijn dat hiervan melding werd gemaakt in een proces-verbaal, zodat de toezegging voor de verdediging en de rechtbank kenbaar zou zijn. Van onrechtmatigheid zou in het algemeen geen sprake kunnen zijn zolang de officier van justitie binnen de grenzen van zijn ruim omschreven bevoegdheden was gebleven. Volgens de minister moest de figuur van de overeenkomst met een criminele getuige wettelijk worden geregeld en moest ook de mogelijkheid tot toezegging van verlaging van de strafeis wettelijk worden vastgelegd omdat hier rechtstreeks werd geraakt aan de door de rechter op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Ten aanzien van overige, reeds bestaande bevoegdheden diende bij Aanwijzing te worden bepaald of die wel of niet konden worden ingezet om met een getuige tot overeenstemming te komen. Toezeggingen zonder enige wettelijke grondslag zouden niet kunnen worden gedaan. De minister kondigde een verruiming van de Aanwijzing aan en merkte op dat hij daarbij een opvatting van de Eerste Kamer over de reikwijdte van eventuele verruiming bij de herziening van de Aanwijzing zou laten meewegen.
Uit debat hierna in de Eerste Kamer bleek dat de meerderheid op zichzelf geen moeite had met het reguleren van (een belangrijk deel van) toezeggingen aan criminele getuigen door middel van aanwijzingen van het CPG. Wel bestond twijfel of het in artikel 167 Sr verwoorde opportuniteitsbeginsel een voldoende wettelijke grondslag bood voor het doen van toezeggingen aan getuigen op basis van de bestaande strafvorderlijke bevoegdheden en of er geen sprake zou kunnen zijn van détournement de pouvoir.10
De minister merkte op dat al geruime tijd werd gewerkt op basis van de Tijdelijke aanwijzing, die geen specifieke wettelijke grondslag had, zonder dat dit had geleid tot een geslaagd beroep op détournement de pouvoir door degene tegen wie de verklaring was afgelegd. Hij bleef van oordeel dat aanvullende wetgeving pas aan de orde diende te komen als de rechter toezeggingen die volgens de Aanwijzing toelaatbaar zouden zijn, ontoelaatbaar zou achten wegens een ontoereikende wettelijke verankering. Uiteindelijk heeft de Eerste Kamer, na de Minister nog eens op de mogelijke juridische risico’s van een dergelijke inrichting van het stelsel van toezeggingen aan criminele getuigen te hebben gewezen, het wetsvoorstel aangenomen waarin uitsluitend strafvermindering werd geregeld.
Wettelijke regeling
De uiteindelijk tot stand gebrachte wettelijke regeling luidt voor zover hier van belang als volgt. Op grond van artikel 226g Sv kan het openbaar ministerie een afspraak maken met een verdachte om een getuigenverklaring af te leggen in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging van zijn eigen strafzaak strafvermindering zal worden gevorderd. De overeenkomst met de getuige bevat een omschrijving van de feiten waarvoor de getuige zal worden vervolgd en de inhoud van de toezegging van de officier van justitie. De overeenkomst heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering. Op grond van artikel 44a Sr kan de door de rechter vast te stellen strafvermindering in geval van een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf bestaan uit maximaal de helft van de straf die hij overwoog op te leggen. De overeenkomst treedt pas in werking nadat de rechter-commissaris de rechtmatigheid daarvan heeft vastgesteld (art. 226h, derde lid, Sv). De rechter-commissaris toetst onder andere of er een dringende noodzaak is om de verklaring van de verdachte te verkrijgen, en wat het belang is van het verkrijgen van de af te leggen verklaring. Het oordeel van de rechter-commissaris is niet bindend voor de zittingsrechter, aan wie het uiteindelijke oordeel over de rechtmatigheid van de overeenkomst is voorbehouden.
De Aanwijzing
Bij de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, in werking getreden op 1 april 2006, heeft het CPG beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g t/m 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. De Aanwijzing is op 20 maart 2006 in het kader van de evaluatie van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden. Voor zover te achterhalen heeft de Kamer niet meer gereageerd op de inhoud van de Aanwijzing.
Op grond van punt 4 van de Aanwijzing kan de officier van justitie aan een getuige die tevens verdachte is toezeggen, de te vorderen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te verminderen met ten hoogste de helft. Ook kan worden toegezegd de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met ten hoogste de helft, al dan niet in het kader van een schikking op grond van artikel 511c Sv.
Punt 5.1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bv. het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Beschouwing
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever in eerste instantie een gesloten formeel-wettelijk systeem tot stand heeft willen brengen en dat daarbij alleen de toezegging van verlaging van de strafeis en beperkte gunsten toelaatbaar werden geacht. Met de toevoeging bij amendement van de laatste volzin aan artikel 226g, eerste lid, is dit nog eens extra benadrukt.
Nadat enige jaren praktijkervaring was opgedaan met de voorgestane regeling (in de vorm van de Tijdelijke aanwijzing) en deze door het openbaar ministerie in de praktijk ontoereikend was bevonden, zijn de panelen echter gaan schuiven. Een minderheid van de Tweede Kamer wilde er onverkort aan vasthouden dat alleen strafvermindering en beperkte gunsten aan criminele getuigen zouden mogen worden toegezegd. Een meerderheid stond - in meerdere of mindere mate - welwillend tegenover de wensen van de minister maar wilde een nadere juridische en/of inhoudelijke toelichting op het door hem voorgestane systeem. Omdat men in ieder geval geen verdere vertraging wilde oplopen bij het creëren van enige formeelwettelijke basis voor de overeenkomst met de kroongetuige, is de discussie met stemming over een amendement en met de aankondiging door de minister van een ruimere aanwijzing geëindigd. Toezending van die ruimere, ten tijde in geding geldende aanwijzing op een later moment heeft niet tot enige reactie van de Tweede Kamer geleid.
In de Eerste Kamer heeft het debat zich met name toegespitst op de vraag of artikel 167 Sv een voldoende specifieke wettelijke basis bood voor toezeggingen aan criminele getuigen, maar tot een eenduidig antwoord is het niet gekomen. Kennelijk onder het motto: “Beter iets dan niets” is het wetsvoorstel aangenomen.
Uit de geschetste gang van zaken leidt de rechtbank af dat een meerderheid in beide Kamers ten tijde van de inwerkingtreding van de kroongetuigenregeling niet zozeer de wens had de toezeggingen aan criminele getuigen te beperken tot uitsluitend verlaging van de strafeis en kleine gunsten. Men wilde de overeenkomst formeelwettelijk vastleggen en men wilde geen toezeggingen waarvoor geen enkele wettelijke basis bestond. Gebruikmaking van reeds bestaande bevoegdheden lijkt door de meerderheid van beide Kamers op zich niet onaanvaardbaar te zijn geacht, mits bij aanwijzing duidelijk zou worden geregeld welke toezeggingen wel en welke toezeggingen niet toelaatbaar waren en mits het openbaar ministerie over gemaakte afspraken volledige openheid zou betrachten. Of een dergelijke inrichting van de regelgeving rondom toezeggingen aan kroongetuigen juridisch kon standhouden, werd betwijfeld maar is ter beoordeling aan de rechter gelaten. Uit het feit dat de Tweede Kamer sinds de toezending van de huidige Aanwijzing in maart 2006 het stilzwijgen heeft bewaard, maakt de rechtbank op dat er binnen het parlement geen overwegende materiële bezwaren leven tegen de wijze waarop het openbaar ministerie volgens de Aanwijzing zijn bevoegdheden mag hanteren om met criminele getuigen tot overeenstemming te komen.
De rechtbank zal tegen deze achtergrond bezien of er een toereikende juridische grondslag is voor de in de Aanwijzing geregelde inzet van algemene bevoegdheden door het openbaar ministerie om met een criminele getuige tot overeenstemming te komen. Daarbij zal de rechtbank vooral letten op de hoofddoelen die destijds bij de wetgever hebben voorgezeten, te weten: een wettelijke basis, transparantie en toetsbaarheid door de rechter. De rechtbank overweegt dan als volgt.
De Aanwijzing betreft de hantering van bevoegdheden die het openbaar ministerie op grond van de wet heeft, met het doel om met een criminele getuige tot overeenstemming te komen. Bij de Aanwijzing heeft het openbaar ministerie beleidsregels vastgesteld waarmee het zichzelf zichzelf beperkt in de wijze waarop het voor dat doel van die wettelijke bevoegdheden gebruik maakt. Daarbij zijn de instrumenten die tijdens de parlementaire behandeling steeds onaanvaardbaar zijn bevonden, zoals onderhandelingen over de inhoud van de tenlastelegging en het toezeggen van strafrechtelijke immuniteit, gekwalificeerd als ontoelaatbare toezeggingen.
Het enkele feit dat algemene bevoegdheden, die door het openbaar ministerie mogen worden gehanteerd vanuit het opportuniteitsbeginsel, worden ingezet voor het specifieke doel om met een criminele getuige tot overeenstemming te komen, betekent naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het kan immers in het algemeen belang zijn om over de verklaringen van een criminele getuige te kunnen beschikken. Wel zal de wijze waarop de algemene bevoegdheden in het concrete geval zijn ingezet moeten voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Aanwijzing vormt recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO. De rechter kan daarom gemaakte afspraken aan de Aanwijzing toetsen en aan eventuele overschrijding van de bij de Aanwijzing geformuleerde grenzen consequenties verbinden. Verder is de Minister over de inhoud en de toepassing van de Aanwijzing verantwoording verschuldigd aan het parlement. De toezending aan het parlement van de Aanwijzing, waarin aan het openbaar ministerie werd toegestaan om bepaalde algemene bevoegdheden in te zetten om tot overeenstemming met de getuige te komen, heeft voor zover valt na te gaan niet geleid tot enig kritisch geluid vanuit het parlement.
Ten slotte voorziet de Aanwijzing in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van Procureurs-Generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen overeenkomst toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging, en in toetsing van de uiteindelijke overeenkomst door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van o.a. proportionaliteit en subsidiariteit.
Naast het bestaan van een formeelwettelijke basis en de aanwezigheid van procedurele waarborgen acht de rechtbank voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de Aanwijzing van groot belang dat de kroongetuigenregeling in het leven is geroepen met het oog op de bestrijding van zeer zware criminaliteit met behulp van getuigenverklaringen vanuit het criminele circuit. Van een potentiële kroongetuige die uiterst belastend kan verklaren over zeer ernstige delicten, wordt veelal gevraagd inzicht te geven in eigen, ernstig strafbaar handelen en zijn eigen veiligheid ernstig en zeer langdurig op het spel te zetten. Het openbaar ministerie zal het vertrouwen van de potentiële getuige langzaam maar zeker moeten winnen. In een dergelijke situatie heeft het openbaar ministerie per definitie een zekere speelruimte nodig om effectief te kunnen opereren. Een interpretatie waarbij vrijwel iedere speelruimte aan het openbaar ministerie wordt ontnomen doet het nuttig effect van de regeling teniet.
De rechtbank komt dan tot de volgende conclusies ten aanzien van het juridisch kader.
In de eerste plaats blijven algemene bevoegdheden van het openbaar ministerie, zoals de bevoegdheid om de verdachte voor bepaalde zaken niet te vervolgen op grond van het opportuniteitsbeginsel en de bevoegdheid om schikkingen te treffen met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel bestaan, ook al wordt met de verdachte een overeenkomst ex artikel 226g Sv gesloten. Niet uit te sluiten valt echter dat deze bevoegdheden worden gebruikt op een wijze die geen andere conclusie toelaat dan dat sprake is van een verkapte toezegging voor verklaringen. In dat geval rijst de vraag of er sprake is van een geoorloofde toezegging.
In de tweede plaats bieden artikel 226g Sv, de wettelijke bepalingen waarbij aan het openbaar ministerie algemene bevoegdheden worden toegekend en de Aanwijzing in hun onderlinge samenhang een toereikende wettelijke grondslag aan het openbaar ministerie om deze algemene bevoegdheden op de door de Aanwijzing voorziene wijze in te zetten om met een getuige tot overeenstemming te komen. Van een intransparant gebruik van een omstreden opsporingsmethode zonder wettelijke grondslag, voor welk gevaar in het rapport van de commissie Van Traa werd gewaarschuwd, is bij naleving van de Aanwijzing in het geheel geen sprake. Uiteraard dient het openbaar ministerie bij het sluiten van een overeenkomst niet alleen de grenzen van de Aanwijzing in acht te nemen, maar dient het geheel van toezeggingen ook te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dient het openbaar ministerie (met een uitzondering waar het gaat om getuigenbescherming) transparant te zijn over gemaakte afspraken.
Meer in het bijzonder vormen naar het oordeel van de rechtbank de artikelen 36e Sr (inzake de ontnemingsvordering) en 511c Sv (inzake de bevoegdheid van het openbaar ministerie om met de verdachte of veroordeelde tot een schikking te komen totdat de rechter op de ontnemingsvordering heeft beslist), het opportuniteitsbeginsel en punt 4 van de Aanwijzing, beschouwd in onderlinge samenhang, een voldoende juridische grondslag voor de bevoegdheid van het openbaar ministerie om in het kader van een overeenkomst met een criminele getuige toe te zeggen voor ten hoogste de helft van een ontnemingsvordering af te zien, waarbij moet worden voldaan aan de eisen van proportionalietit, subsidiariteit en transparantie.
Beoordeling van de geschreven OM-deal met [medeverdachte 8]
De rechtbank moet thans de vraag beantwoorden of de OM-deal met [medeverdachte 8] binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechter dient de rechtmatigheid van een OM-deal te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de overeenkomst tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de OM-deal hebben plaatsgevonden, zoals de ontwikkelingen in de zaken [persoon 7] en [persoon 84], kunnen de rechtmatigheid van de OM-deal niet aantasten.
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging, de basisstrafeis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering.
Over de omvang van de vervolging overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van iedere verdachte geldt als uitgangspunt dat het openbaar ministerie beslist voor welke feiten een vervolging opportuun is (art. 167, tweede lid, Sv). Het openbaar ministerie houdt daarbij rekening met alle omstandigheden van het geval en heeft een ruime beoordelingsvrijheid. Die beoordelingsvrijheid is in het geval van een potentiële kroongetuige niet anders dan in geval van een reguliere verdachte. In artikel 226g Sv wordt immers de toepasselijkheid van artikel 167, tweede lid, Sv niet uitgesloten en evenmin valt artikel 226g Sv op te vatten als een lex specialis ten opzichte van artikel 167, tweede lid, Sv.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen.
Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan (zgn. plea bargaining) en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 8] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft herhaaldelijk verklaard dat de vervolgingsbeslissing een resultante is geweest van intern overleg en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 8] is medegedeeld. [medeverdachte 8] heeft zich eveneens in die zin uitgelaten, terwijl ook het gespreksverslag van de CIE-officier De Haas van 22 november 2006 in die richting wijst. De rechtbank ziet dan ook geen aanwijzingen dat dit een onjuiste weergave van de gang van zaken is.
Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 8] voor bepaalde feiten waarover hij heeft verklaard (met name de zaken [persoon 10], [persoon 9] en [persoon 5]), is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 226g, tweede lid, schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn. Wanneer het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is, of zich het recht zou moeten voorbehouden in een later stadium voor meer feiten te vervolgen, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast. De rechtbank acht de beslissing van het openbaar ministerie om [medeverdachte 8] alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Los hiervan heeft het openbaar ministerie ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat in de zaken [persoon 10], [persoon 9] en [persoon 5] de grens van strafbaarheid (nog net) niet werd bereikt. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak [persoon 5] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo kennelijk onjuist dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De verdediging stelt dat de tegen [medeverdachte 8] geformuleerde basisstrafeis van 16 jaren verhoudingsgewijs zo laag is dat kennelijk sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Bij de vaststelling van de basisstrafeis heeft het openbaar ministerie in de eerste plaats de ernst van de feiten ingewogen. Het openbaar ministerie betrok daarbij dat voor de aan [medeverdachte 8] ten laste gelegde feiten, die alle dateren van voor 1 februari 2006, als tijdelijke vrijheidsstraf ten hoogste een gevangenisstraf van 20 jaren zou kunnen worden opgelegd. Daarnaast is ingewogen dat er, voordat [medeverdachte 8] ging verklaren, geen enkele reden was om hem in verband te brengen met de feiten waarover hij verklaarde, en dat hij uit het criminele milieu wilde stappen.
De verdediging heeft gesteld dat de hoedanigheid van zelfmelder al is verwerkt in de halvering van de strafeis en niet ook nog mag meetellen bij de vaststelling van de basisstrafeis. De rechtbank kan de verdediging hierin niet volgen. De regel dat de strafeis voor een kroongetuige met ten hoogste de helft mag worden verminderd heeft ook betrekking op de verdachte die, nadat hij is aangehouden, probeert zijn procespositie te verbeteren door een overeenkomst te sluiten tot het afleggen van verklaringen tegen andere personen. De rechtbank ziet geen enkele reden waarom in het voordeel van een kroongetuige die nog geen verdachte was, niet zou mogen meewegen dat hij zichzelf heeft gemeld. Dit is immers een omstandigheid die bij de bepaling van de strafeis jegens andere verdachten ook pleegt te worden meegewogen. Dat [medeverdachte 8] mogelijk ook is gaan verklaren uit angst dat hij op enig moment toch verdacht zou worden van betrokkenheid bij de moord op [persoon 3] maakt niet dat het openbaar ministerie aan het feit dat [medeverdachte 8] zichzelf heeft gemeld terwijl hij nog geen verdachte was, geen betekenis had mogen hechten.
De verdediging heeft voorts vraagtekens geplaatst bij de ernst van de wens van [medeverdachte 8] om het criminele milieu te verlaten. De rechtbank zal dit punt in het midden laten, nu er in ieder geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat het openbaar ministerie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zoveel twijfels moest hebben bij deze wens dat deze voor de basisstrafeis geen wegingsfactor had mogen zijn.
De rechtbank slaat ten slotte geen acht op de stellingen van partijen omtrent de invloed van gedragingen die wel verwerpelijk zijn maar waarvoor [medeverdachte 8] niet wordt vervolgd op de basisstrafeis. De rechtbank kan de rechtmatigheid van die eis immers slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 8] ten laste zijn gelegd.
Alles overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van zestien jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 8] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Het achterwege laten van een ontnemingsvordering
Op grond van de Aanwijzing mag het openbaar ministerie in ruil voor verklaringen aan een potentiële criminele getuige toezeggen een vordering tot ontneming tot ten hoogste de helft van het wederrechtelijk verkregen bedrag achterwege te laten. Deze toezegging kan de vorm aannemen van een schikking ex artikel 511 Sv. Een dergelijke toezegging komt aan de orde op het moment dat het openbaar ministerie normaal gesproken, dus als er geen overeenkomst tot het afleggen van verklaringen was, tot ontneming van het volledige bedrag zou overgaan.
Dit wil echter niet zeggen dat het openbaar ministerie ten aanzien van de getuige met wie het een overeenkomst zou willen sluiten, altijd gehouden is om ten minste de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. Voor zover het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Blijkens de considerans bij de OM-deal heeft het openbaar ministerie besloten in de zaak [persoon 2] om redenen van opportuniteit geen ontnemingsmaatregel te vorderen aangezien [medeverdachte 8] ten tijde van het sluiten van de deal geen verhaal bood, er naar verwachting financiële maatregelen in het kader van getuigenbescherming zouden worden genomen en [medeverdachte 8] bij de overeenkomst afstand deed van enige beloning als bedoeld in de RBO. Tevens werd bepaald dat op die beslissing zou kunnen worden teruggekomen als na het sluiten van de overeenkomst zou blijken dat er substantiële verhaalsmogelijkheden waren.
De rechtbank slaat geen acht op de stelling van het openbaar ministerie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 65.000 kan worden weggestreept tegen tip- en toondergeld, nu onvoldoende is komen vast te staan dat [medeverdachte 8] hierop zonder overeenkomst ex art. 226g Sv daadwerkelijk recht zou hebben gehad. Evenwel heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank in het ontbreken van eigen verhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 8] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij is van belang dat [medeverdachte 8] na ommekomst van een langdurige vrijheidsstraf door middel van getuigenbeschermingsmaatregelen vanaf de grond een zelfstandig bestaan zou moeten gaan opbouwen, waardoor een ontnemingsmaatregel in feite een vestzak-broekzak-kwestie zou worden. Bovendien is een voorbehoud gemaakt voor het geval alsnog verhaalsmogelijkheden zouden blijken te bestaan.
Nu voorts niet is gebleken dat het openbaar ministerie met [medeverdachte 8] heeft onderhandeld over het al dan niet achterwege laten van een ontnemingsvordering, is er geen sprake van een toezegging in ruil voor af te leggen verklaringen. De stelling dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing mist dan ook feitelijke grondslag.
Het verweer wordt verworpen.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 8] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 8] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen.
2.1.3
Getuigenbescherming en andere vermeende toezeggingen
De rechtbank stelt op basis van de processen-verbaal van de officieren van justitie Van der Bel, De Haas en/of Verwiel d. dis. 8 juni 2009, 22 maart 2010, 9 april 2010, 29 maart 2012 en 6 april 2012 en op basis van verklaringen van [medeverdachte 8] ter terechtzitting de volgende feiten vast.
Vanaf november 2006 hebben tussen [medeverdachte 8] en de TGB-officier gesprekken plaatsgevonden over te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen na de detentie van [medeverdachte 8]. In december 2006 heeft de CIE-officier van justitie De Haas een gesprek gehad met [medeverdachte 8] om uit een ontstane impasse te komen. De Haas heeft toen toegezegd, wensen van [medeverdachte 8] over een aan hem te verstrekken lening te zullen doorgeven aan de TGB-officier Van der Bel. Hierna hebben nog enkele besprekingen plaatsgevonden tussen [medeverdachte 8] en de TGB-officier over de te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen.
Vervolgens is er op 23 januari 2007 overeenstemming bereikt over een aan [medeverdachte 8] te verstrekken lening als startkapitaal voor het kunnen starten of overnemen van een onderneming teneinde hem in staat te stellen, zelfstandig te voorzien in zijn bestaan. Deze overeenstemming is neergelegd in een intentieverklaring. De lening zou worden verstrekt onder voorwaarde van het betalen van een jaarlijks rentepercentage over de hoofdsom, het overleggen van een realistisch en aanvaardbaar ondernemingsplan, het verschaffen van zoveel mogelijk zekerheden aan de Staat en een looptijd waarbinnen de lening dient te worden terugbetaald. Tevens heeft de staat zich garant gesteld om voor een periode van drie jaar na het starten van de onderneming een bruto inkomen van de getuige, verworven uit de op te starten onderneming, aan te vullen tot een bedrag iets hoger dan een modaal inkomensniveau. Op dat moment ging de staat er nog vanuit dat [medeverdachte 8] voor zijn fysieke veiligheid in een getuigenbeschermingsprogramma zou worden opgenomen. De intentieverklaring is goedgekeurd door het CPG en de minister van justitie.
Begin januari 2008 liet [medeverdachte 8] weten, na ommekomst van zijn detentie niet in een getuigenbeschermingsprogramma te willen worden opgenomen, maar zelf in zijn veiligheid te willen voorzien. De staat heeft toen een begroting gemaakt van de kosten voor een beschermingsprogramma zoals dat noodzakelijk werd geacht voor [medeverdachte 8] en is met hem gaan onderhandelen over een programma waarbinnen hij zelf zou voorzien in zijn eigen veiligheid. Begin maart 2009 heeft het CPG het concrete kader vastgesteld waarbinnen de getuigenbeschermingsmaatregelen vorm dienden te krijgen.
Op 2 juni 2009 zijn de onderhandelingen voorlopig afgerond door een overeenkomst op hoofdlijnen. Deze overeenkomst voorzag er volgens het openbaar ministerie in dat [medeverdachte 8] na ommekomst van zijn detentie zelf in zijn veiligheid zou voorzien en hiertoe een financiële tegemoetkoming van de staat zou ontvangen. Er werd voorzien in een financiële ondersteuning, deels in de vorm van een lening, die gefaseerd zou plaatsvinden over een periode van 10 jaren en gebonden zou zijn aan voorwaarden teneinde te verzekeren dat de gelden besteed zouden worden aan benoemde doeleinden als veilig wonen, werken en leven. De NOS heeft op 18 maart 2012 bericht dat zij inzage heeft gehad in een overeenkomst met [medeverdachte 8] op hoofdlijnen. Volgens dit bericht is aan [medeverdachte 8] een bedrag van 1,4 miljoen euro toegezegd voor na zijn detentie. Dit bedrag zou bestaan uit een renteloze lening van € 600.000 voor een woning en een bedrijf met een aflossingsverplichting na 25 jaren. De overige € 800.000 zou over een looptijd van 10 jaar worden uitgekeerd ter vergoeding voor beveiliging en het verwerven van een garantie-inkomen. Het openbaar ministerie heeft deze bedragen erkend noch weersproken.
Na 2 juni 2009 hebben [medeverdachte 8] en de staat onderhandeld over de verdere uitwerking van de hoofdlijnenovereenkomst. Vanuit de staat zijn aan de verstrekking van financiële tegemoetkomingen diverse voorwaarden gesteld. Zo dient [medeverdachte 8] de Staat alle relevante gegevens te verstrekken om te beoordelen of de leningen met het oog op rechtmatige investeringen en activiteiten redelijk zijn. De Staat behoudt zich de mogelijkheid voor de eventueel benodigde koopsom(men) rechtstreeks aan de verkoper(s) te voldoen. Als [medeverdachte 8] binnen drie jaar na beëindiging van zijn detentie geen beroep heeft gedaan op de eventueel te verstrekken leningen, zullen deze vervallen. [medeverdachte 8] is belasting verschuldigd over de periodieke uitkering. Als [medeverdachte 8] controle op de besteding van de financiële tegemoetkomingen blijft weigeren zal de Staat overgaan tot een eenzijdige en uiterst beperkte invulling van de zorgplicht jegens de getuige.
De onderhandelingen zijn in een impasse geraakt, volgens de officieren Verwiel, De Haas en Maan doordat [medeverdachte 8] zich verzette tegen het betalen van belasting en tegen de voorwaarden waaronder de leningen zouden worden verstrekt en door verschil van inzicht over te leveren identiteitsdocumenten en registratie in de registers van politie en justitie. Een en ander heeft ertoe geleid dat [medeverdachte 8] herhaaldelijk is gestopt met het afleggen van verklaringen ter terechtzitting als getuige.
In de periode oktober 2010 tot januari 2012 hebben de officieren van justitie De Haas en Maan oriënterende gesprekken gevoerd met [medeverdachte 8] en geïnventariseerd welke punten nader uitgewerkt moesten worden. Op 31 mei 2012 is uiteindelijk een uitwerkingsovereenkomst tot stand gekomen. Nadere bijzonderheden daarvan ontbreken.
Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie onder het mom van getuigenbescherming verboden (financiële) toezeggingen aan [medeverdachte 8] gedaan in ruil voor af te leggen verklaringen, welke toezeggingen het openbaar ministerie stelselmatig aan het oog van de rechter en de verdediging heeft geprobeerd te onttrekken. Om die reden zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van verdachten. De verdediging voert hiertoe in hoofdzaak het volgende aan.
De toenmalige CIE-officier van justitie De Haas heeft aan [medeverdachte 8] diverse toezeggingen gedaan over de strafeis en over getuigenbescherming. Daarbij is bewust het grootste gedeelte van de toezeggingen in de getuigenbeschermingsovereenkomst ondergebracht. Het doel daarvan was de toezeggingen aan het zicht van de verdediging en de rechtbank te onttrekken.
- -
Uit de wetsgeschiedenis en de nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming blijkt dat de wetgever niet voor ogen heeft gestaan dat de te beschermen persoon inhoudelijke bemoeienis zou hebben met zijn beveiliging. Waar de Instructie getuigenbescherming ruimte laat voor onderhandelingen tussen de bedreigde persoon en het openbaar ministerie, is zij in strijd met de wet en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan.
- -
Voor [medeverdachte 8] zijn de hem in het kader van zijn getuigenbescherming toegezegde gelden doorslaggevend geweest om in te stemmen met tactisch gebruik van zijn verklaringen. De getuigenbeschermingsafspraken maken daarom materieel onderdeel uit van de OM-deal.
De toezeggingen in het kader van getuigenbescherming zijn ten onrechte niet aan de rechter-commissaris voorgelegd in het kader van de toetsing van de OM-deal.
In 2008 en 2009 zijn nieuwe afspraken over getuigenbescherming gemaakt met de kroongetuige. De getuigenbeschermingsmaatregelen die toen aan [medeverdachte 8] zijn toegezegd gaan veel verder dan wat de wetgever voor ogen heeft gestaan en van de beschermingsmaatregelen die in andere gevallen worden getroffen. Met name is de verstrekking van een geldbedrag aan de getuige om zijn eigen beveiliging te regelen in plaats van het treffen van feitelijke beschermingsmaatregelen onrechtmatig. Er is sprake van een verkapte beloning voor afgelegde verklaringen.
Het openbaar ministerie heeft geprobeerd ook de nadere afspraken in 2008 en 2009 zoveel mogelijk geheim te houden. De informatie die wel is verstrekt was misleidend. Een deel van de relevante informatie ontbreekt nog steeds.
Tevens zijn onbekend gebleven toezeggingen gedaan omtrent beveiliging van een aanverwant van [medeverdachte 8], met wie [medeverdachte 8] geen nauwe banden onderhield. Dit zijn verboden toezeggingen ten behoeve van een derde.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van oordeel dat de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet relevant is voor het beoordelen van de rechtmatigheid van een OM-deal. Zij behoeven dan ook niet ter toetsing aan de rechter-commissaris te worden voorgelegd. Dit is, zo ontleent het openbaar ministerie aan de tussenbeslissing van de rechtbank van 27 april 2012, slechts anders als er sprake is van een excessieve of inhoudelijk volstrekt niet te onderbouwen voorziening of toezegging hiertoe, waartoe geen redelijk handelend officier van justitie met het oog op gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de kroongetuige had kunnen komen. Daarvan is in het geval van [medeverdachte 8] echter geen sprake.
Het juridisch toetsingskader
Bij tussenbeslissing van 27 april 2010, LJN BM2493, heeft de rechtbank, met uitgebreide verwijzing naar de wet- en regelgeving en naar de wetshistorie, op het punt van de invloed van getuigenbeschermingsperikelen voor het strafproces het volgende toetsingskader aangelegd.
De rechtbank dient zich in de onderhavige procedure op de voet van artikel 359a Sv een oordeel te vormen over de vraag of bij het voorbereidend onderzoek onherstelbare vormverzuimen hebben plaatsgevonden, welke één van de in artikel 359a Sv voorziene rechtsgevolgen tot gevolg zouden moeten of kunnen hebben. Dit oordeel omvat mede een stellingname over de vraag of de verklaringen van [medeverdachte 8] op rechtmatige wijze zijn verkregen.
In zijn (standaard)arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, heeft de Hoge Raad benadrukt dat artikel 359a Sv uitsluitend van toepassing is indien het vormverzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten. De bepaling is niet van toepassing indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. In geval van een onherstelbaar vormverzuim, begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek, kan bewijsuitsluiting uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is gekregen en als hierdoor een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Onrechtmatig handelen jegens de verdachte buiten het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten blijft derhalve in beginsel zonder rechtsgevolgen in de strafzaak. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat de opsporings- dan wel vervolgingsautoriteiten, actieve bemoeienis hebben (gehad) met dat onrechtmatig handelen teneinde daarvan in het kader van de opsporing of vervolging te profiteren, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte/kroongetuige aan diens recht op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan.
Zo zou van onrechtmatige verkrijging van de verklaringen onder omstandigheden sprake kunnen zijn als het zaaks-OM, met welbewust gebruik van misleidende informatieverstrekking door TGB-functionarissen inzake te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen, een getuige overhaalt de verplichting op zich te nemen, verklaringen af te leggen.
Afhankelijk van het geval kan er derhalve aanleiding zijn om nader onderzoek te plegen naar hetgeen in het kader van onderhandelingen over getuigenbeschermingsmaatregelen vóór de totstandkoming van een OM-deal is voorgevallen.
Van onrechtmatige verkrijging van verklaringen zou voorts sprake kunnen zijn als aan een kroongetuige vóór het afleggen c.q. ondertekenen van zijn verklaringen ontoelaatbare toezeggingen zijn gedaan. In zijn algemeenheid valt niet uit te sluiten dat afspraken worden gemaakt in het kader van een getuigenbeschermingsovereenkomst, die materieel het niveau te boven gaan van hetgeen in het kader van getuigenbescherming rechtmatig kan worden geacht. In een dergelijk geval heeft de officier van justitie, belast met getuigenbescherming, niet gehandeld binnen de grenzen van de hem in het kader van de getuigenbescherming toekomende bevoegdheid, en kan, zeker wanneer zaaksofficieren van justitie bij de onderhandelingen betrokken zijn geweest, onder omstandigheden in essentie sprake zijn van een ongeoorloofde toezegging in ruil voor het afleggen van verklaringen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan er dan ook aanleiding zijn, toegezegde getuigenbeschermingsmaatregelen niet volledig buiten het onderzoek in het strafproces te laten.
Bij deze laatste vaststelling passen evenwel enkele kanttekeningen.
In de eerste plaats biedt het Besluit getuigenbescherming nauwelijks concrete aanknopingspunten voor een zinvolle rechterlijke toetsing. Zoals de rechtbank in haar tussenbeslissing van 9 juni 2009 reeds opmerkte, voorziet het Besluit in een zeer ruime beoordelingsvrijheid voor het openbaar ministerie, die de rechter heeft te respecteren. Zolang de prestatie in het kader van de getuigenbescherming er één is waartoe het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de getuige in redelijkheid heeft kunnen komen, kan in het algemeen niet met vrucht worden gesteld dat er in wezen sprake is van een (financiële) tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. In dit verband is mede van belang dat de verantwoordelijkheid tot het waarborgen van de rechtmatigheid van getuigenbeschermingsmaatregelen berust bij het CPG, in voorkomende gevallen onder preventief toezicht van de minister.
In de tweede plaats kan de vraag of het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van een getuige in redelijkheid tot een bepaalde, al dan niet financiële, voorziening heeft kunnen komen, naar het oordeel van de rechtbank niet zinvol worden beantwoord zonder gedetailleerde kennisname van het totaal van maatregelen en de redenen die tot het gekozen pakket, voor zover reeds bekend, hebben geleid. Het onderwerp getuigenbescherming verzet zich echter, zoals ook blijkt uit artikel 226j, derde lid, laatste volzin, Sv, naar zijn aard tegen een dergelijke kennisname door de procesdeelnemers in het strafproces, en dus des te meer tegen een openbare behandeling hiervan. Bij de beoordeling van verzoeken in dit kader dient het veiligheidsbelang van de getuige, evenals het belang van het getuigenbeschermingstraject in zijn algemeenheid en het daarmee gepaard gaande opsporingsbelang, een zwaarwegende rol te spelen.
In de derde plaats is er, gelet op de, ook door de regelgever reeds onderkende, onvermijdelijke wisselwerking tussen de bereidheid van een criminele getuige tot het afleggen van verklaringen en de uit haar zorgplicht voortvloeiende daadwerkelijke bereidheid van de overheid, getuigenbeschermingsmaatregelen te treffen, naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijkerwijze sprake van een onrechtmatige situatie als de onderhandelingen over een OM-deal en de onderhandelingen over getuigenbeschermingsmaatregelen synchroon lopen. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het binnen de grenzen van een rechtmatige wetstoepassing niet mogelijk is dat een (CIE-)officier van justitie, die een belangrijke rol speelt bij de onderhandelingen over een OM-deal, tevens een bemiddelende rol vervult bij de onderhandelingen over getuigenbescherming.
Evenmin acht de rechtbank de omstandigheid dat een toezegging inzake te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen door een TGB-officier van justitie plaatsvindt vóórdat de getuige zich verplicht tot het afleggen van verklaringen, op zichzelf in strijd met de regelgeving. De eis dat over getuigenbescherming ook door een TGB-officier pas toezeggingen zouden mogen worden gedaan nadat een kroongetuige zich heeft verplicht om verklaringen af te leggen, is in de regelgeving niet te vinden en zou de kroongetuigenregeling aanmerkelijk minder hanteerbaar maken. De Aanwijzing verbiedt uitsluitend het doen van bindende toezeggingen inzake getuigenbescherming door de zaaksofficier van justitie in het kader van de OM-deal, omdat dergelijke getuigenbeschermingsmaatregelen niet kunnen worden aangemerkt als een reëel voordeel voor het afleggen van verklaringen.
Wel kunnen in gevallen waarin er sprake lijkt te zijn van een inhoudelijk excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorziening, het moment waarop de toezeggingen zijn gedaan en de vraag in hoeverre een zaaksofficier hierin een rol heeft gespeeld, van belang zijn voor de beoordeling of er in essentie sprake is van een verkapte beloning.
De rechtbank concludeert dan als volgt.
Gelet op al deze kanttekeningen zullen er naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende aanwijzingen moeten zijn dat er sprake is van een tegen de achtergrond van de nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming inhoudelijk excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorziening of toezegging hiertoe, waartoe geen redelijk handelend officier van justitie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de kroongetuige had kunnen komen, willen verzoeken om nader onderzoek naar de uiteindelijk gesloten TGB-deal(s), dan wel naar de onderhandelingen in de aanloop hiertoe, voor toewijzing in aanmerking komen.
Met het oog op de verdere invulling van het begrip “inhoudelijk excessieve voorziening” merkt de rechtbank nog het volgende op. Noch eigen kennisname van de regelgeving inzake getuigenbescherming, met inbegrip van de wetsgeschiedenis en de - beperkte - jurisprudentie, noch het tot op heden gevoerde debat hierover, hebben de rechtbank tot het oordeel gebracht dat een financiële voorziening in het kader van getuigenbescherming op zichzelf in strijd zou zijn met de strekking van het Besluit getuigenbescherming. In de nota van toelichting wordt immers slechts een permanente voorziening uitgesloten en wordt gesteld dat de maatregelen in beginsel niet zijn bedoeld om volledig in het levensonderhoud van de getuige te voorzien. Verder worden de maatregelen, blijkens genoemde nota, afgestemd op de specifieke noden in het concrete geval, en kunnen zij variëren in duur en intensiteit.
De rechtbank is van oordeel dat, indien zich een situatie voordoet waarin een getuige, die langdurig niet aan het reguliere arbeidsproces heeft deelgenomen, als gevolg van zijn verklaringen zodanige bedreigingen lijkt te ondergaan dat zijn veiligheid menselijkerwijze slechts kan worden gegarandeerd wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld, al dan niet onder een nieuwe identiteit, in een ander land een geheel nieuw leven op te bouwen, verstrekkende maatregelen, ook in financieel opzicht, gericht op economische zelfstandigheid van de getuige, redelijkerwijze tot de zorgplicht van de Staat kunnen worden gerekend. De rechtbank heeft voorshands geen aanknopingspunten gevonden om een, onder voorwaarden verstrekte, financiële voorziening, bedoeld om een dergelijke getuige in de gelegenheid te stellen zo spoedig mogelijk sociaal-economisch zelfstandig te worden, in zijn algemeenheid in strijd met de strekking van het Besluit te achten en derhalve op voorhand aan te merken als een verkapte beloning voor het afleggen van verklaringen.
De rechtbank onderschrijft bovenstaand toetsingskader nog steeds, met dien verstande dat zij (zoals reeds opgemerkt bij tussenbeslissing van 16 april 2012) nader van oordeel is dat óók toezeggingen die zijn gedaan na het sluiten van de OM-deal eventueel ter beoordeling aan de rechtbank kunnen staan, omdat daarmee feitelijk de voortduring van de verklaringsbereidheid van de getuige wordt veiliggesteld.
Beoordeling van het verweer
De verdediging heeft zich in grote lijnen aangesloten bij het materiële toetsingskader van de rechtbank, maar meent dat het openbaar ministerie, toen het de OM-deal ter toetsing aan de rechter-commissaris voorlegde, ook de tot op dat moment overeengekomen getuigenbeschermingsmaatregelen had moeten voorleggen.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de verdediging. Dat niet op voorhand volledig valt uit te sluiten dat in het getuigenbeschermingstraject onregelmatigheden plaatsvinden die van invloed kunnen zijn op het strafproces, wil niet zeggen dat het getuigenbeschermingstraject steeds onderdeel dient uit te maken van een rechtmatigheidstoetsing door de strafrechter. Het getuigenbeschermingstraject maakt immers geen deel uit van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 Sv of van het optreden van het openbaar ministerie binnen de strafvorderlijke procedure.
Op het openbaar ministerie rust bij de huidige (en destijds geldende) stand van het recht dan ook niet de rechtsplicht om de hoofdlijnen van de te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen of belangrijke wijzigingen in de afspraken hierover ter toetsing aan de rechter-commissaris voor te leggen. De rechter-commissaris toetst op grond van artikel 226g, derde lid, Sv immers uitsluitend de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak als bedoeld in artikel 226g, tweede lid, dat wil zeggen de afspraak tot het afleggen van verklaringen over bepaalde misdrijven in ruil voor de toezegging van de officier van justitie, een vordering in te dienen tot strafvermindering ex art. 44a Sr voor omschreven strafbare feiten van de getuige, waaronder, naar de rechtbank afleidt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2012, LJN BU8741, mede te begrijpen eventueel in dat verband opkomende andere kwesties die rechtstreeks verband houden met de beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv. Bij die toetsing betrekt de rechter-commissaris de dringende noodzaak en het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring (art. 226h, tweede lid, Sv). De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die de rechter-commissaris voor die toetsing nodig heeft. Bijzonderheden over te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen horen hierbij in beginsel niet, aangezien het getuigenbeschermingstraject als regel niet van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat de te toetsen afspraak als bedoeld in artikel 226g, tweede lid, omvat de inhoud van de toezegging van de officier van justitie, terwijl volgens artikel 226l Sv niet de officier van justitie maar de Minister van Justitie getuigenbeschermingsmaatregelen treft. Ook hierom kan de rechtmatigheidstoetsing door de rechter-commissaris binnen de systematiek van de wet niet mede zien op getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen.
Met de bepaling in artikel 226j, derde lid, Sv., dat de rechter-commissaris aan de verdediging geen mededelingen hoeft te doen over de getuigenbeschermingsmaatregelen, welke bepaling in het wetsvoorstel is opgenomen vóórdat de laatste volzin aan artikel 226g, eerste lid, Sv. werd toegevoegd, heeft de wetgever dan kennelijk willen benadrukken dat, mocht de rechter-commissaris om enige reden toch bekend raken met de inhoud van de getuigenbeschermingsmaatregelen, deze geheim moeten blijven, mede omdat zij in de regel niet van belang zijn voor de rechtmatigheid van de overeenkomst.
Als de rechter-commissaris in dit concrete geval ten behoeve van zijn rechtmatigheidstoetsing om enige reden behoefte zou hebben gehad aan inzicht in de jegens [medeverdachte 8] te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen, had het op zijn weg gelegen het openbaar ministerie hiernaar te vragen. Van een dergelijke vraag is niet gebleken.
Gelet op al het bovenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie, door de rechter-commissaris in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de deal met [medeverdachte 8] niet op de hoogte te stellen van de stand van zaken op het gebied van getuigenbescherming, enige rechtsregel heeft geschonden.
De rechtbank verwerpt verder de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie op het punt van getuigenbescherming uit zichzelf transparant zou moeten zijn. In beginsel dient het openbaar ministerie getuigenbeschermingsmaatregelen nu juist geheim te houden. Het hoeft hierover in het strafproces pas informatie te verstrekken indien en voor zover de strafrechter hierom vraagt. Het openbaar ministerie heeft in casu toereikend aan die verplichting voldaan. De in de processen-verbaal van 8 juni 2009 en 9 april 2010 verstrekte informatie was globaal, maar dat deze onjuist en misleidend is geweest omdat onvoldoende helderheid werd verschaft over de hoofdlijnenovereenkomst van 2 juni 2009 heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. In dit verband is mede van belang dat het openbaar ministerie zich steeds gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat kwesties rondom de getuigenbescherming van [medeverdachte 8] niet van belang waren voor enige door de strafrechter te nemen beslissing, welk standpunt langdurig en intensief voorwerp van debat is geweest. Bij tussenbeslissing van 9 juni 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat zolang de prestatie in het kader van de getuigenbescherming er één is waartoe het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de getuige in redelijkheid heeft kunnen komen, er geen sprake is van een prestatie die kan worden beschouwd als een (financiële) tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Bij tussenbeslissing van 27 april 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat slechts toezeggingen van vóór het afleggen of ondertekenen van de kluisverklaringen voor de toepassing van artikel 359a Sv mogelijk van belang konden zijn. Nog twee jaar later, bij tussenbeslissing van 16 april 2012, heeft de rechtbank geoordeeld dat ook de toelaatbaarheid van toezeggingen over getuigenbescherming van na het afleggen of ondertekenen van de kluisverklaringen ter beoordeling van de rechtbank kunnen zijn omdat daarmee feitelijk het voortduren van de verklaringsbereidheid van de getuige wordt veiliggesteld. Pas vanaf die laatste tussenbeslissing moest het openbaar ministerie ervan uitgaan dat de hoofdlijnenovereenkomst van 2 juni 2009 mogelijk relevant kon zijn voor het proces [X]. Ook om die reden kunnen de processen-verbaal van 8 juni 2009 en 9 april 2010 niet vanwege hun globale niveau als misleidend worden beschouwd.
Met betrekking tot de klacht van de verdediging dat onder de vlag van getuigenbescherming aan [medeverdachte 8] een ongeoorloofde financiële beloning is toegezegd voor het afleggen van verklaringen, overweegt de rechtbank als volgt. In casu is komen vast te staan dat aan [medeverdachte 8] op 2 juni 2009 gemaximeerde leningen zijn toegezegd voor de aankoop van een woning en/of een bedrijf. Een impasse tussen de Staat en [medeverdachte 8] is ontstaan doordat de Staat deze leningen uitsluitend wilde verstrekken na voorafgaande inzage en beoordeling van alle relevante gegevens door de Staat, waarbij de Staat zich de mogelijkheid voorbehield de koopsommen rechtstreeks aan de verkopers te voldoen. Verder zal [medeverdachte 8] gedurende tien jaren een financiële voorziening ontvangen die bestaat uit een inkomenscomponent en een veiligheidskostencomponent. Kennelijk dient [medeverdachte 8] hierover, zeer tegen zijn zin, belasting te betalen.
Voor zover de in de NOS-berichtgeving genoemde bedragen en terugbetalingsfaciliteiten juist zouden zijn, komt het aan [medeverdachte 8] verleende getuigenbeschermingspakket de rechtbank zeker royaal voor. De rechtbank constateert voorts met de verdediging dat de wetgever een situatie waarin de getuige op kosten van de Staat zelf in zijn veiligheid zou voorzien, niet voor ogen lijkt te hebben gehad.
Bij gebreke van een helder toetsingskader en van gedetailleerde gegevens omtrent het leven dat [medeverdachte 8] uiteindelijk zal gaan leiden kan de rechtbank echter niet vaststellen dat er sprake is van onrechtmatige, excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorzieningen. De financiële voorzieningen worden verstrekt onder voorwaarde van besteding voor bepaalde doelen die in de nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming met zoveel woorden zijn genoemd. Van een ongeclausuleerde geldverstrekking aan [medeverdachte 8] is geen sprake. Een belangrijke oorzaak van de jarenlange onenigheid tussen [medeverdachte 8] en de Staat lijkt nu juist te zijn geweest dat de Staat vasthield aan het beginsel van doelbinding en dat [medeverdachte 8] zich daarnaar niet wilde voegen.
De mogelijkheid dat een getuige zelf voorziet in veiligheidsmaatregelen en daartoe door de Staat financieel wordt ondersteund is in de regelgeving niet uitgesloten. Het feit dat bij [medeverdachte 8] uiteindelijk voor deze constructie is gekozen maakt de betreffende voorziening naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.
Opmerkingen van de verdediging als zou [medeverdachte 8] feitelijk geen belasting hoeven betalen en feitelijk de leningen niet hoeven terug te betalen, wijst de rechtbank als zuiver speculatief van de hand.
De verdediging heeft verder gesteld dat getuigenbeschermingsmaatregelen zijn getroffen ten behoeve van een aanverwant van [medeverdachte 8] met wie [medeverdachte 8] geen nauwe band onderhoudt. Volgens de verdediging gaat het hier om verboden toezeggingen ten behoeve van een derde. De rechtbank constateert dat dit verweer, dat overigens beneden het niveau van de raadsman in kwestie moet worden geacht, feitelijk niet is onderbouwd. De rechtbank zal hieraan dan ook voorbij gaan.
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat aan [medeverdachte 8] in het kader van de van getuigenbescherming excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorzieningen zijn toegezegd die moeten worden opgevat als een verkapte beloning voor het afleggen van verklaringen. Het getuigenbeschermingspakket behoefde bij de huidige stand van het recht niet ter toetsing aan de rechter-commissaris te worden voorgelegd. Verder is niet gebleken dat het openbaar ministerie over dit onderwerp onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt.
De verweren worden verworpen.
De rechtbank constateert wel dat bij de huidige stand van de regelgeving toezicht op het getuigenbeschermingstraject buiten de eigen kolom van de Minister van Veiligheid en Justitie nauwelijks mogelijk is, waardoor de schijn zou kunnen ontstaan dat dit traject als vrijplaats kan worden gebruikt voor gedragingen die de rechterlijke toetsing niet zouden kunnen doorstaan. Problemen rondom de getuigenbescherming van [medeverdachte 8] hebben het onderhavige strafproces gecompliceerd en vertraagd. De rechtbank sluit zich aan bij het pleidooi van Bleichrodt en Korten in NJB 2012, p. 1300 ev., een meer concrete normstelling voor getuigenbescherming te introduceren en daarbij ook een aparte rechterlijke toetsingsprocedure voor voorgenomen beschermingstrajecten in te voeren bij een op dit terrein deskundig (deels) rechterlijk college dat onbelemmerd van alle feiten kan kennisnemen.
Andere vermeende toezeggingen
De verdediging heeft uit verklaringen van [medeverdachte 8] afgeleid dat het openbaar ministerie aan [medeverdachte 8] heeft toegezegd dat het een verzoek om een half jaar gratie zou ondersteunen. De verdediging beschouwt dit als een ongeoorloofde toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat het openbaar ministerie een toezegging als hier bedoeld heeft gedaan. Uit de stukken valt wel af te leiden dat [medeverdachte 8] in 2008 een aanbod heeft gedaan aan de CIE-officier van justitie De Haas om in ruil voor zes maanden gratie nadere verklaringen af te leggen. Deze officier heeft echter bij proces-verbaal van 17 mei 2010 te kennen gegeven dat hij geen gratie heeft toegezegd en ook niet heeft beloofd dat het openbaar ministerie een eventueel verzoek van [medeverdachte 8] om gratie zou ondersteunen. De verklaringen van [medeverdachte 8] inzake de ondersteuning van een gratieverzoek werden afgelegd in het kader van een ruimer offensief van [medeverdachte 8] d.d. 29 maart 2012 om tot een bevredigende overeenkomst inzake zijn getuigenbescherming te komen. [medeverdachte 8] heeft ter terechtzitting van 24 en 27 september 2012 verklaard dat het hier gekleurde, geformuleerde verklaringen betrof. Mede om die reden ziet de rechtbank geen reden om aan het proces-verbaal van de CIE-officier van justitie te twijfelen.
Invrijheidstelling [medeverdachte 8]
De verdediging heeft opgeworpen dat de invrijheidstelling van [medeverdachte 8] zonder rechterlijke tussenkomst erop wijst dat hem is toegezegd dat hij zonder voorafgaand rechterlijk oordeel in vrijheid zou worden gesteld. Voor zover er geen sprake zou zijn van een toezegging, dient de eigenmachtige invrijheidstelling van [medeverdachte 8] zonder rechterlijke tussenkomst, waardoor het vigerende besluit gevangenhouding niet langer ten uitvoer werd gelegd, bij te dragen aan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank verwerpt het verweer dat de OM-deal op dit punt een onrechtmatige toezegging zou bevatten, nu niet is gebleken dat hierover aan [medeverdachte 8] enige toezegging is gedaan. Voor het overige oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 69, derde lid, Sv kan de officier van justitie de invrijheidstelling van een verdachte gelasten in afwachting van de beslissing op een verzoek, voordracht of vordering tot opheffing van een bevel gevangenhouding. Wanneer het openbaar ministerie meent dat er termen zijn voor de opheffing van de voorlopige hechtenis van een verdachte is het dus bevoegd een voorlopig gehechte verdachte in vrijheid te stellen, mits voorafgaand een vordering tot opheffing van het bevel gevangenhouding wordt ingediend. Door indiening van een dergelijke vordering na te laten alvorens [medeverdachte 8] na ommekomst van twee derden van de tegen hem geëiste straf in vrijheid te stellen heeft het openbaar ministerie artikel 69, derde lid, geschonden. De rechtbank ziet evenwel geen reden om hieraan enig rechtsgevolg te verbinden. De overige verdachten zijn door het achterwege blijven van een vordering tot opheffing van het bevel gevangenhouding van [medeverdachte 8] niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad. Van een zeer uitzonderlijk geval waarin de grondslagen van het strafproces in het geding zijn, is evenmin sprake. Uit de toelichting van het openbaar ministerie ter zitting blijkt op geen enkele wijze van de intentie, een rechterlijk oordeel naast zich neer te willen leggen. Voor het overige raakt de invrijheidstelling het eindoordeel van de rechtbank ten aanzien van [medeverdachte 8] niet en er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het openbaar ministerie een einduitspraak van de rechtbank niet ten uitvoer zal leggen.
2.1.4
Transparantie verhoren [medeverdachte 8] en de weglatingsafspraak
In oktober 2011 is door onthullingen van [medeverdachte 8] bekend geworden dat het openbaar ministerie bij het sluiten van de OM-deal met [medeverdachte 8] had afgesproken dat [medeverdachte 8] krachtens die deal niet gehouden zou zijn om als getuige over de betrokkenheid van een medeverdachte, te weten [persoon 11] (hierna: [persoon 11]) een verklaring af te leggen, en dat als gevolg van die afspraak (hierna: weglatingsafspraak) eerder gedane uitlatingen van [medeverdachte 8] over [persoon 11] voor procespartijen en zittingsrechter waren weggehouden. Uit het nadien ingestelde onderzoek zijn voorts nog meer zaaksinhoudelijk relevante uitlatingen van [medeverdachte 8] over andere onderwerpen op tafel gekomen.
De verdediging heeft in verband met deze gang van zaken de volgende twee verweren gevoerd die in elkaars verlengde liggen en de rechtbank hierna gezamenlijk zal bespreken:
-
het openbaar ministerie is tekortgeschoten in de te betrachten transparantie inzake de verhoren van [medeverdachte 8], en
-
in het bijzonder is de gang van zaken rondom de weglatingsafspraak onrechtmatig geweest.
Voor beide verweren is hetzelfde feitencomplex relevant dat hier voor de duidelijkheid voorop wordt gesteld.
Het dealtraject en de deal
Tot aan de onthullingen van [medeverdachte 8] was op hoofdlijnen de volgende gang van zaken over het dealtraject en de OM-deal bij procespartijen en rechtbank bekend.
Na vijf á zes oriënterende gesprekken met [medeverdachte 8], waarbij deze op hoofdlijnen de zaken had aangeduid waarover hij zou kunnen verklaren, heeft de toenmalige CIE-officier van justitie op 5 september 2006 een gesprek met [medeverdachte 8] gevoerd over de mogelijkheden van een deal en de voorwaarden waaronder vervolggesprekken zouden plaatsvinden.
Vervolgens heeft [medeverdachte 8] in de periode van 11 september 2006 tot en met 2 november 2006 tegenover medewerkers van de CIE vijftien zogenaamde kluisverklaringen afgelegd in diverse liquidatiezaken, welke verklaringen schriftelijk zijn vastgelegd en opgenomen, waarna is onderhandeld over de voorwaarden voor de kroongetuigendeal. Nadat overeenstemming over de OM-deal was bereikt en deze door het College van Procureurs-Generaal was goedgekeurd, zijn de vijftien kluisverklaringen van naam voorzien en ondertekend door [medeverdachte 8] en de verhorende verbalisanten en als bijlage aan de OM-deal gehecht. Op 20 februari 2007 hebben partijen de OM-deal ondertekend onder voorbehoud van goedkeuring door de rechter-commissaris. Deze heeft op 15 maart 2007 de voorgenomen afspraak rechtmatig bevonden, waarna de kluisverklaringen tactisch bruikbaar werden.11
De aan de OM-deal gehechte kluisverklaringen bevatten een zakelijke weergave van de verklaringen van [medeverdachte 8] aangaande de dealfeiten, zonder dat daaruit van de later bekend geworden uitlatingen over [persoon 11] bleek. Deze uitlatingen ontbraken eveneens in de letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen, welke in 2008 zijn ingebracht en waarin zichtbaar enkele passages waren weggelaten onder vermelding van een W-nummer. Deze weglatingen betroffen volgens het openbaar ministerie geen ontlastend bewijs of aanwijzing voor enige verdachte in [X], maar passages met betrekking tot het onderhandelingsproces en/of andere (toekomstige) onderzoeken die daardoor geschaad zouden kunnen worden en/of passages die de veiligheid van getuige, diens familie of derden in gevaar konden brengen en/of de tactiek van opsporing en/of CIE en/of TGB.
Het openbaar ministerie heeft zich voorts op verschillende momenten tegen letterlijke uitwerking van de eerste twee kluisverhoren verzet, welk verzet de rechtbank lange tijd heeft gehonoreerd. Als argument werd door het openbaar ministerie naar voren gebracht dat deze verhoren inventariserend van aard waren, als onderdeel van het vertrouwelijk overleg moesten worden beschouwd, dan wel integraal het vertrouwelijke onderhandelingsproces betroffen.12
Op 11 juni 2010 heeft de CIE-officier van justitie gerapporteerd dat alle inhoudelijke, relevante onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 8] verwerkt waren in de zakelijk weergegeven processen-verbaal, “met uitzondering van enkele passages die de veiligheid van de getuige, diens familie of derden in gevaar kunnen brengen” en dat deze passages “geen ontlastende informatie voor enige verdachte in [X] vormen”, wat opnieuw beoordeeld was aan de hand van de verbatim uitwerkingen.13
Krachtens de (tekst van de) OM-deal is [medeverdachte 8] verplicht tot het afleggen van getuigenverklaringen met betrekking tot de misdrijven die in de aangehechte kluisverklaringen (op één hier niet ter zake doende verklaring na) worden beschreven, mag hij niet weigeren te verklaren over zijn eigen betrokkenheid bij deze feiten, moet hij deze verklaringen zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid afleggen en doet hij afstand van zijn verschoningsrecht ex artikel 219 Sv. De voorwaarden waaraan [medeverdachte 8] het gebruik van zijn verklaringen als bewijsmiddel heeft verbonden zijn volgens de OM-deal in die overeenkomst vastgelegd (zie: de considerans, alsmede de bepalingen 1.1, 1.2 en 1.3).
Na de onthullingen van [medeverdachte 8] in oktober 2011 heeft het openbaar ministerie de onderdelen van de kluisverklaringen betreffende [persoon 11] letterlijk uitgewerkt en ingebracht, met uitzondering van de weglatingen uit de kluisverklaringen 1 en 2, waarover slechts in samenvattende vorm werd gerapporteerd. Als argument voor het niet-letterlijk uitwerken van de weglatingen uit de kluisverhoren 1 en 2 voerde het openbaar ministerie aan dat het om ongestructureerde gesprekken ging die nog steeds niet letterlijk uitgewerkt in het dossier waren aangeleverd en dat het niet doenlijk en weinig betekenisvol was om de weglatingen dan verbatim als W-passages zichtbaar te maken.14
In een begeleidend schrijven werd tevens voor het eerst melding gemaakt van een dealbespreking op 22 november 2006 waarbij, tussen de CIE-officier van justitie en [medeverdachte 8] de misdrijven en de verdachten tegen wie [medeverdachte 8] bereid was een getuigenverklaring af te leggen zouden zijn besproken.15
Uit deze stukken en het verhoor nadien van de betrokken CIE-officier van justitie is naar voren gekomen dat [medeverdachte 8] tijdens het afleggen van de kluisverklaringen én genoemde dealbespreking van 22 november 2006 had verklaard over betrokkenheid van [persoon 11] als opdrachtgever bij twee dealfeiten, te weten de liquidaties op [persoon 2] en [persoon 3]. Omdat [medeverdachte 8] niet bereid was over [persoon 11] een getuigenverklaring af te leggen en de door [medeverdachte 8] daartoe aangegeven veiligheidsrisico’s op dat moment als reëel werden beoordeeld is, na een belangenafweging, er voor gekozen de OM-deal met [medeverdachte 8] aan te gaan onder de afspraak dat hij krachtens die deal niet gehouden zou zijn als getuige over betrokkenheid van [persoon 11] bij [X-liquidaties] te verklaren.16
Deze afspraak is niet op papier gezet. Uitsluitend de Centrale Toetsingscommissie (CTC) en het College van procureurs-generaal zijn in het kader van de beoordeling van de OM-deal globaal van het bestaan ervan op de hoogte gesteld.17
De inhoud van de uitlatingen van [medeverdachte 8] over [persoon 11] is voorts vastgelegd en, voor zover het om onderdelen van de kluisverklaringen ging, in de kluis bij de CIE bewaard.
De zaaksofficieren van justitie, de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdediging zijn over de gemaakte weglatingsafspraak - en daarmee over de eerder afgelegde verklaringen van [medeverdachte 8] over betrokkenheid van [persoon 11] - niet geïnformeerd.18 Wel is de toenmalige CIE-officier van justitie het [X-proces] blijven volgen. Hij had de beschikking over de als getuige door [medeverdachte 8] afgelegde verklaringen en heeft geconstateerd dat [medeverdachte 8] geen volledige openheid van zaken leek te geven als hem iets werd gevraagd in de richting van [persoon 11]. Hij zag tussentijds echter geen aanleiding om de achtergehouden informatie in te brengen. Er zijn wel momenten geweest die aanleiding gaven voor heroverweging, daar waar [medeverdachte 8] meer zou worden bevraagd over [persoon 11], bijvoorbeeld toen de [persoon 12]-tapes (in september 2010) werden ingebracht. Vandaar dat door hem de afronding van het getuigenverhoor van [medeverdachte 8] (in april 2012) in de gaten is gehouden.19
Nader onderzoek kluisverklaringen
Vervolgens heeft de rechter-commissaris in opdracht van de rechtbank een onderzoek uitgevoerd naar álle weglatingen in álle kluisverklaringen, welk onderzoek resulteerde in het toevoegen in januari 2012 aan het procesdossier (na screening) van de volledig letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen 1 en 2. Hieruit bleek dat tijdens het eerste kluisverhoor verbalisanten beschikten over een overzicht van met [medeverdachte 8] te bespreken onderwerpen, waaronder [persoon 11], [persoon 7] en andere dealfeiten, hetgeen derhalve daarvóór, in de oriënterende fase, moet zijn besproken. De inhoud van deze gesprekken is tot op heden niet ingebracht. Voorts heeft de rechter-commissaris nog meer [X-relevante] uitlatingen van [medeverdachte 8] (niet over [persoon 11]) in de weglatingen uit de kluisverklaringen 3 tot en met 15 aangetroffen en bij de stukken gevoegd. Tot slot heeft het openbaar ministerie in opdracht van de rechtbank een aantal letterlijk uitgewerkte onderdelen van het verslag van de dealbespreking van 22 november 2006 ingebracht, waaruit nog meer nieuwe, zaaksrelevante uitlatingen van [medeverdachte 8] over [persoon 11] (zogenaamde [persoon 11]-klus-vragen-[plaats]-verhaal) naar voren kwamen.
De rechtbank merkt voor de duidelijkheid op dat zij tot de achtergehouden “[persoon 11-informatie]” rekent: de uiteindelijk volledig op tafel gekomen onderdelen betreffende [persoon 11] uit de kluisverklaringen 1 tot en met 15, zoals aangevuld door de rechter-commissaris, evenals de over [persoon 11] gedane uitlatingen door [medeverdachte 8] als vervat in het letterlijk uitgewerkte gespreksverslag van 22 november 2006.
De verdediging verwijt het openbaar ministerie een gebrek aan transparantie over de inhoudelijke contacten met de kroongetuige voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal. Samen met de overigens aangevoerde, elders in dit vonnis besproken, vormverzuimen, waaronder de weglatingsafspraak, dient dit te leiden tot ontzegging van het recht op vervolging in alle zaken van alle verdachten.
Wat betreft de gang van zaken rondom de weglatingsafspraak heeft de verdediging gesteld dat dit een vormverzuim oplevert dat op zichzelf beschouwd al tot de algehele niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in alle zaken voor alle verdachten moet leiden. Subsidiair is een partiële niet-ontvankelijkheid bepleit, dat wil zeggen alleen in de zaken [persoon 2], [persoon 3] en de criminele organisatie, met uitsluiting van al het bewijs aangaande de overigens ten laste gelegde feiten, zijnde vruchten uit opsporing en vervolging uit een onrechtmatige deal. Daar is aan toegevoegd dat in ieder geval de verklaringen van [medeverdachte 8] voortkomende uit de weglatingsafspraak in alle zaken, dan wel alleen in de zaken [persoon 2], [persoon 3] en de criminele organisatie, van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De verdediging heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie is ernstig tekortgeschoten in de verplichting al hetgeen dat is gebeurd in aanloop tot en rondom de kroongetuige en de OM-deal en dat verband houdt met dealfeiten of dealverdachten, inzichtelijk te maken. Dit vereiste volgt vooral uit de wetsartikelen 152 Sv (de algemene verbaliseringsplicht) en 226h lid 4 Sv (a contrario geïnterpreteerd), evenals uit de Aanwijzing toezeggingen getuigen (punt 7:3, 3e gedachtestreep). Een zinvolle toets van de afspraak door verdediging en zittingsrechter is zonder die inzichtelijkheid ook niet denkbaar. De kluisverklaringen zijn in dit verband als normale processen-verbaal te beschouwen. Het openbaar ministerie valt met name te verwijten dat het niet alle voor de waarheidsvinding relevante uitlatingen van [medeverdachte 8] uit die voorfase van oriënterende gesprekken, dealbesprekingen en kluisverhoren - over [persoon 11], maar ook anderszins [X-relevante] opmerkingen - heeft ingebracht. Door het achterhouden van de [persoon 11]-informatie is aan de waarheidsvinding onherstelbare schade toegebracht.
Dit achterhouden was het gevolg van de weglatingsafspraak, welke afspraak op zichzelf al onrechtmatig was. Daarmee werd immers in strijd met de wet (vooral de artikelen 215 en 290 Sv), de (totstandkominggeschiedenis van de) Aanwijzing toezeggingen getuigen (punt 6 en advies werkgroep Plooy), de letterlijke tekst van de onderhavige overeenkomst (artikelen 1.1, 1.2 en 1.3) en de jurisprudentie (Juliët-zaak20) voor lief genomen dat de kroongetuige op een belangrijk onderdeel van een aantal ten laste gelegde dealfeiten, het opdrachtgeverschap van liquidaties, een onvolledige en daardoor onjuiste verklaring zou afleggen en zelfs meineed zou plegen. Het openbaar ministerie heeft daarbij tevergeefs een beroep gedaan op noodtoestand (dat de OM-deal noodzakelijk was om toekomstige liquidaties te voorkomen). Er waren immers diverse alternatieven voorhanden, de andere vermeende opdrachtgever, [persoon 11], werd niet vervolgd en bovendien was de grote angst die [medeverdachte 8] beweerde te hebben voor [persoon 11] ongeloofwaardig en werd zonder slag of stoot aanvaard.
Het openbaar ministerie valt verder in verband met deze afspraak te verwijten dat de belangenafweging onzorgvuldig was, omdat de achtergehouden informatie ontlastend was voor verdachten. Ook is de afspraak ten onrechte niet als onderdeel van de deal ter toetsing aan de rechter-commissaris voorgelegd en niet op enigerlei wijze aan de verdediging en zittingsrechter kenbaar gemaakt. Dan had de verdediging zich daarnaar kunnen richten en was het ook duidelijk geweest voor iedereen dat [medeverdachte 8] een voorbehoud had gemaakt wat betreft zijn afstandsverklaring en zou hij dus ook niet tot meineed zijn verleid. Het is misleidend dat in de deal is vastgelegd dat de kroongetuige volledig moet gaan verklaren over de dealfeiten. Dat de [persoon 11]-informatie schuilging achter de verschillende “W”-nummers in de kluisverklaringen doet geen recht aan wat procespartijen mogen verwachten aan volledigheid van de ingebrachte verklaringen en aan de stellige wijze waarop steeds te kennen was gegeven dat de tekst van de weglatingen uitsluitend zag op veiligheid, TGB-trajecten of voor [X] niet-relevante onderzoeksgegevens. Tot slot zijn door deze afspraak verdachten benadeeld, omdat door het achterhouden van de [persoon 11]-informatie daadwerkelijk en onherstelbare schade aan de waarheidsvinding is toegebracht.
Het openbaar ministerie is ook overigens, dus afgezien van het achterhouden van de [persoon 11]-informatie, tekortgeschoten in de te dezen te betrachten transparantie. Zo is uit het door de rechtbank gelaste onderzoek naar de kluisverklaringen naar voren gekomen dat de weglatingen uit de kluisverklaringen nog meer [X-relevante] uitlatingen van [medeverdachte 8] bevatten die van belang voor de verdediging waren.
De raadsman heeft dienaangaande gewezen op de volgende zogenaamde niet-[persoon 11]-weglatingen, kort samengevat:
- -
dat [persoon 13] op de vermeende drie jaar oude lijst stond,
- -
dat de raadsman van [medeverdachte 8] vragen stelde tijdens de verhoren, onder meer kluisverklaring 15,
- -
dat de daadwerkelijke reden voor [medeverdachte 8] om de OM-deal aan te gaan was gelegen in zijn vrees dat Ros hem voor zou zijn of dat er sporen van hem zouden zijn aangetroffen,
- -
dat [medeverdachte 8] op 22 november 2006 in het overleg bekende in de eerste kluisverklaring te hebben gelogen over opdrachtverstrekking door [persoon 11] tot de moord op [persoon 14],
- -
dat [medeverdachte 8] niets wist over de moord op [persoon 2].
Ook is de inhoud van de vijf á zes oriënterende gesprekken CIE-medewerkers met [medeverdachte 8] nog steeds niet ingebracht, hoewel na genoemd onderzoek vaststaat dat onder andere over [persoon 11], [persoon 7] en andere dealfeiten is gesproken. Voorts zijn ten onrechte de zakelijke weergaven van de weglatingen uit de kluisverklaringen nooit ingebracht. Door deze omissies is nog steeds niet toetsbaar of [medeverdachte 8] eerder anders verklaard heeft en/of hem door CIE-medewerkers informatie is verschaft tijdens die in de voorfase plaatsgehad hebbende verhoren/gesprekken.
Tot slot is uit dit nader door de rechtbank gelaste onderzoek ook naar voren gekomen dat de letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen 1 en 2 goed leesbaar zijn, zodat het openbaar ministerie de verdediging en de rechtbank heeft misleid waar het altijd opzettelijk en klaarblijkelijk op onjuiste gronden de letterlijke uitwerking van die kluisverklaringen heeft geweerd. En er is door de verdediging van [medeverdachte 9] een weglating in een weglating ontdekt: hetgeen in eerste instantie als letterlijke weergave van een weglating in kluisverklaring 4 (weglating *W04-03) werd gepresenteerd, was niet volledig uitgewerkt en wel op een voor [medeverdachte 9] uiterst relevant onderdeel.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van de verweren en daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De wettelijke regeling biedt geen aanknopingspunten voor de door de verdediging gestelde vergaande transparantieverplichting. Integendeel, de gehele fase voorafgaand aan de sluiting van de OM-deal, inclusief de oriënterende fase, de diverse dealbesprekingen én de kluisverhoren, hoort integraal te worden gerekend tot het vertrouwelijk overleg als bedoeld in artikel 226h lid 1 Sv. De verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv kent immers uitzonderingen op grond van opsporingsbelangen en uit de artikelen 226g tweede en derde lid, evenals artikel 226h lid 4 Sv, volgt dat de rechter-commissaris en de zittingsrechter alleen de OM-deal en niet de totstandkoming daarvan toetst. Het voortraject wordt pas van belang, als er tijdens het strafproces onduidelijkheid bestaat over de interpretatie van de OM-deal.
Kluisverklaringen zijn geen processtukken, ook niet indien een OM-deal volgt, en behoeven (dus) op zich geen deel uit te maken van het procesdossier. De kluisverklaringen dienen alleen om de omvang en reikwijdte van de toekomstige verklaringsplicht van de getuige te bepalen en om zijn betrouwbaarheid te beoordelen, alsmede voor de beoordeling waar de getuige zelf voor vervolgd moet worden en wat een passende eis is. Het primaire doel is dus niet om als bewijs te dienen. De onderhavige kluisverklaringen zijn later, in de vorm van zakelijk weergaven, aan de overeenkomst gehecht, teneinde de verklaringsplicht van [medeverdachte 8] nader te omschrijven en aldus in het dossier gevoegd. De Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken schrijft ook slechts voor dat de inhoud en strekking van de verklaringen van de getuige globaal worden vastgelegd. Dat in het onderhavige geval bandopnamen van de kluisverhoren zijn gemaakt had, kort gezegd, te maken met de persoon van [medeverdachte 8] en de hoeveelheid en zwaarte van de zaken. De Aanwijzing Auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten is niet van toepassing op kluisverhoren.
De weglatingsafspraak past derhalve binnen de wettelijke kaders en het openbaar ministerie heeft dienaangaande een weloverwogen en verantwoorde beslissing genomen. De Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken staat ook toe dat dealgetuigen geen volledige openheid van zaken hoeven te geven over andere bij de zaken betrokken verdachten, nu zij slechts over hun eigen rol volledige openheid van zaken moeten geven. De onderhavige OM-deal stelt ook alleen als eis dat [medeverdachte 8] volledig verklaart over daarin (in de kluisverklaringen voorkomende) genoemde verdachten, dus niet over de dealfeiten. De [persoon 11]-informatie kon buiten het procesdossier blijven, omdat dit vertrouwelijke informatie betrof over het tactisch gebruik waarvan geen overeenstemming was bereikt. Dan kan dergelijke informatie op basis van een zorgvuldige belangenafweging en/of artikel 226h lid 4 Sv in de kluis blijven. Ook onderdelen van kluisverklaringen waarover geen overeenstemming is bereikt zijn geen processtukken. Onderbouwing van dit standpunt kan ook worden gevonden in het Wetsvoorstel herziening regels processtukken dat, zo valt uit de wetsgeschiedenis op te maken, niet ziet op kluisverklaringen.21
Bij de toe te passen belangenafweging (met verwijzing naar EHRM-uitspraken zoals de zaken Jasper en Fitt), is voorts terecht de doorslag gegeven aan de legitieme veiligheidsbelangen van de getuige en zijn naasten, alsmede de zwaarwegende opsporingsbelangen die met het sluiten van de deal gemoeid waren, te weten: de aanhouding en vervolging van rond de 15 verdachten in 14 liquidatiezaken, alsmede het voorkomen van nieuwe liquidaties.
De [persoon 11]-verklaringen bevatten voorts geen voor de [X]-verdachten ontlastend materiaal en werpen niet een zodanig licht op de wél te verstrekken verklaringen dat deze door niet verstrekking van de [persoon 11]-verklaringen gedenatureerd zouden worden.
De toenmalige CIE-officier is ook heel zorgvuldig te werk gegaan en heeft het proces op de voet gevolgd, teneinde te bezien of de bij aanvang gemaakte belangenafweging door nieuwe ontwikkelingen anders zou moeten uitvallen en de weggehouden informatie alsnog ingebracht zou moeten worden, welke situatie zich niet heeft voorgedaan.
De [persoon 11]-onderdelen zijn niet opgenomen in de OM-deal of de ingebrachte kluisverklaringen als logisch gevolg van de weglatingsafspraak en evenzo vanzelfsprekend niet in de later aan het dossier gevoegde letterlijke uitwerkingen van die kluisverklaringen. Het openbaar ministerie was immers jegens [medeverdachte 8] gehouden de toezegging tot vertrouwelijkheid in verband met diens veiligheid gestand te doen.
Omdat de afspraak tot slot geen deel uitmaakt van de OM-deal hoefde deze ook niet aan de rechter-commissaris te worden voorgelegd in het kader van de door deze uit te voeren rechtmatigheidtoets. Er is op basis van de huidige regeling geen wettelijke mogelijkheid voor de rechter-commissaris (uitgezonderd informatie over getuigenbescherming) om informatie die hij krijgt van de officier van justitie die de rechtmatigheidtoets vordert, weg te houden bij procespartijen. Dat maakt dat de officier van justitie niet méér informatie met de rechter-commissaris kan delen dan aan procespartijen kan worden verstrekt.
Het openbaar ministerie concludeert dat het feitelijk over het voortraject met [medeverdachte 8] vergaand en genoegzaam verantwoording heeft afgelegd en dat waar mogelijk volledige opening van zaken is gegeven. De meeste kluisverklaringen zijn op enig moment letterlijk uitgewerkt. Juist is dat een deel van de stukken eerst op last van de rechtbank en na toetsing door de rechter-commissaris aan het dossier is toegevoegd. Dat het openbaar ministerie met tegenzin aan deze opdrachten van de rechtbank heeft voldaan, heeft te maken met zwaarwegende, andere belangen dan die van de verdediging, waarvoor het ook heeft te waken. Het openbaar ministerie wilde de op basis van de wet aan de getuige gedane toezeggingen van vertrouwelijkheid gestand doen. Het niet geopenbaarde onderdeel van het vertrouwelijk overleg als bedoeld in artikel 226h lid 1 Sv laat zich vergelijken met het fenomeen kluisverklaring dat evenmin tot de processtukken behoort.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat in de kern het debat tussen partijen zich concentreert rondom de vraag wat de mate van transparantie moet zijn die het openbaar ministerie heeft te betrachten over een kroongetuige(deal) in verband met de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal. Daarmee hangt samen de vraag of alle gesprekken en alle zaaksrelevante uitlatingen van de kroongetuige uit die voorfase kenbaar moeten zijn gemaakt in het procesdossier. En spiegelbeeld daarvan is de vraag of, en zo ja in hoeverre, bepaalde informatie door het openbaar ministerie kan worden onthouden aan verdediging en zittingsrechter. Meer specifiek gaat het om de vraag naar de juridische status van kluisverklaringen en andere stukken uit die voorfase en hoe de weglatingsafspraak binnen dit geheel moet worden geduid.
Voor de beoordeling van deze vragen is het navolgende juridisch toetsingskader relevant, zoals dat gold ten tijde van het maken van de OM-deal en weglatingsafspraak. Het gaat dan over de verbaliseringsplicht en dossiervorming, alsmede de bijzondere positie van de kroongetuige.
Per 1 januari 2013 is een nieuwe wettelijke regeling in werking getreden, waarbij een aantal onderdelen van dat juridisch kader wettelijke verankering heeft gevonden.22 Voor zover relevant en het openbaar ministerie er een beroep op doet, zal de rechtbank hier ook aandacht aan besteden.
Verbaliseringsplicht en dossiervorming
Het belang dat is gemoeid met de samenstelling van het procesdossier is de garantie van een eerlijk proces, waarin de betrokkenen in gelijke mate beschikken over het materiaal dat relevant is voor de te nemen beslissingen. Voor de verdachte is de samenstelling van het procesdossier van groot belang. Niet alleen om zich een beeld te kunnen vormen van de belastende en ontlastende informatie die te zijnen aanzien bestaat. Het stelt hem ook in de gelegenheid zijn verdediging daarnaar in te richten en invloed uit te oefenen op de loop van het onderzoek.
Voor de beantwoording van de vraag wie het procesdossier samenstelt, wat processtukken zijn en welke informatie uit het procesdossier mag blijven, ontbrak ten tijde van het geding een algemene wettelijke regeling. Het Wetboek van Strafvordering kende, afgezien van de algemene bepalingen voor tijdelijke onthouding van processtukken (art. 30 ev Sv) en de verbaliseringsverplichting, een gering aantal wettelijke voorschriften waarin permanente afscherming van bepaalde gevoelige informatie door de rechter-commissaris in bijzondere gevallen is toegestaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de permanente afscherming van de identiteit van bedreigde getuigen (art. 226a ev Sv) en afgeschermde getuigen (art. 226m ev Sv). Ook voorziet artikel 187d Sv in de mogelijkheid voor de rechter-commissaris om bepaalde informatie waarover getuigen zijn gehoord af te schermen. Daarnaast bevat de wettelijke kroongetuigenregeling één specifieke bepaling in verband met dossieropbouw, te weten artikel 226h lid 4 Sv, waarover hierna meer.
Aan de basis van dossiervorming in strafzaken ligt de verbaliseringsplicht van de opsporingsambtenaar zoals vervat in de artikelen 152 en 155 Sv en nader vormgegeven in de jurisprudentie. Uitgangspunt daarbij is dat van voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing relevante informatie telkens proces-verbaal wordt opgemaakt. Belangen van derden en/of van verdere bruikbaarheid van een opsporingsmethode vormen op zichzelf onvoldoende grond om het opmaken van proces-verbaal achterwege te laten, nu aan die belangen tegemoet kan worden gekomen door de wijze waarop de desbetreffende verrichtingen en bevindingen in het proces-verbaal worden gerelateerd. Dit kan wel reden zijn om een proces-verbaal niet onnodig gedetailleerd te maken.23
Dit uitgangspunt is ook nader uitgewerkt in bijvoorbeeld artikel 126aa Sv en de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden. Deze regelgeving, die ziet op bevoegdheden die soms diep ingrijpen op de persoonlijke levenssfeer van burgers, is voortgekomen uit de noodzaak om aan geheime trajecten een einde te maken en de opsporingspraktijk te dwingen meer inzicht te verschaffen in en verantwoording af te leggen van opsporingsactiviteiten, ook in de concrete strafzaak. Uit deze regelgeving volgt dat indien de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid een relevant resultaat (in be- of ontlastende zin) heeft opgeleverd, dit resultaat in een proces-verbaal wordt vervat en aan het dossier moet worden gevoegd. Daarbij kunnen bijzondere belangen, zoals de afscherming van methodieken en middelen of de bescherming van de veiligheid van personen, een minder gedetailleerde verantwoording rechtvaardigen. Dit mag er echter niet toe leiden dat de rechter aan de hand van het samengestelde dossier niet meer kan beoordelen of de opsporing overeenkomstig de relevante rechtsregels heeft plaatsgevonden.24
Eenzelfde relevantiecriterium is terug te vinden in vaste jurisprudentie rondom de bepalingen over tijdelijke onthouding van processtukken (zgn. Dev Sol-jurisprudentie).25 Hieruit volgt dat het procesdossier primair onder leiding en in opdracht van de officier van justitie wordt aangelegd uit het onderzoeksdossier.26 Alle vastgelegde gegevens die van invloed kunnen zijn op enige door de rechter - op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv - te nemen beslissing moeten daarbij uit het dossier kenbaar zijn. De officier van justitie voegt wat betreft de bewijsvraag de stukken aan het procesdossier toe, inhoudende de resultaten van het opsporingsonderzoek die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het bewijs. In gevolge het uitgangspunt dat het strafproces de materiële waarheidsvinding dient, gaat het daarbij niet alleen om stukken die van belang kunnen zijn in voor verdachte belastende zin, maar uiteraard ook om stukken die redelijkerwijs van belang zouden kunnen zijn in voor hem ontlastende zin.
Wat betreft het begrip processtuk wordt in deze jurisprudentie vervolgens onderscheid gemaakt tussen enerzijds processtukken en anderzijds een niet specifiek afgebakende categorie van bescheiden, voorwerpen en andere gegevensdragers. Bij processtukken gaat het om de door politie en justitie gegenereerde resultaten van feitenonderzoek, neergelegd in de vorm van wettige bewijsmiddelen. De andere gegevensdragers zien op de aanleiding van dat onderzoek en de middelen en methoden met behulp waarvan die onderzoeksresultaten tot stand zijn gekomen, waarvan andere documenten en gegevensdragers zouden kunnen getuigen. Tot deze categorie wordt dan bijvoorbeeld onder meer gerekend verklaringen van anonieme CIE-informanten voor zover zij enkel de aanleiding zijn geweest voor nader onderzoek en niet het (tot bewijs gebezigde) resultaat van dat onderzoek.
Dit onderscheid heeft consequenties voor het recht op kennisneming. Kennisneming van processtukken mag, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen voor beperkte duur, aan de verdachte en zijn raadsman niet worden onthouden. Van de processtukken worden ook afschriften verstrekt. Ten aanzien van genoemde tweede categorie gegevensdragers geldt dat, indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel (deugdelijk gemotiveerd) aanvecht, beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten ook niet mag worden onthouden. Dat brengt echter niet zonder meer aanspraak op kennisneming of afschrift met zich mee. Hier is een belangenafweging op zijn plaats. Soms is beluisteren of inzage afdoende of kan kennisneming helemaal achterwege blijven. Zo is in de jurisprudentie aanvaard dat op zich geen openheid van zaken hoeft te worden gegeven over een methode van opsporing of over de identiteit van een anonieme CIE-informant.27 Het bewust achterhouden van ontlastende informatie blijft echter te allen tijde ontoelaatbaar, omdat daarmee de integriteit van de rechtspleging in het geding komt en risico’s ontstaan voor schade aan de materiële waarheidsvinding.28
De rechtbank is overigens van oordeel dat genoemd processtukkenregiem moet gelden voor resultaten van voorbereidend onderzoek in verband met het misdrijf ten aanzien waarvan jegens de verdachte verdenkingen zijn gerezen. Het is immers praktisch onuitvoerbaar per definitie tot de processtukken te rekenen alle resultaten van opsporingsonderzoek in alle strafzaken in Nederland of zelfs daarbuiten, zodra en voor zover daarin (enige) relevantie voor de voorliggende strafzaak valt te bespeuren.
Tot slot en ten overvloede wijst de rechtbank erop dat vanaf 1 januari 2013 eenzelfde relevantiecriterium is opgenomen in een nieuwe definitiebepaling (artikel 149a Sv) in het Wetboek van Strafvordering.29
De rechtbank merkt vervolgens op dat ofschoon deze jurisprudentie van de Hoge Raad meer rechtsbescherming voor de verdachte biedt, het hier geschetste beoordelingskader strookt met de minimumeisen van het EVRM. Het EHRM onderscheidt “intelligence” van “evidence”, maar kent aan de term “witness” in artikel 6 lid 3 sub d EVRM wel een autonome betekenis toe. Het gaat er daarbij alleen om of een verklaring van iemand, in welke vorm dan ook, door verhoor ter zitting of via een proces-verbaal, ter kennis van de rechter komt en voor het bewijs gebruikt kan worden. Uit de rechtspraak van het EHRM kan voorts worden afgeleid dat een fair trial onder artikel 6 EVRM meebrengt dat de vervolgende autoriteiten “should disclose to the defence all material evidence in their possesion for or against the accused”.30 Het recht van de verdachte om kennis te nemen van relevant bewijsmateriaal is volgens het Hof echter niet absoluut. Er kunnen andere belangen zijn die hiertegen moeten worden afgewogen, zoals nationale veiligheid, bescherming van getuigen tegen de dreiging van repressailles en geheimhouding van opsporingsmethoden. Het achterhouden van informatie voor de verdachte moet wel strikt noodzakelijk zijn, hetgeen het Hof ter beoordeling overlaat aan de nationale rechter, en er moeten voldoende compenserende mogelijkheden tot verweer worden geboden in de procedure voor de gerechtelijke autoriteiten.31 De noodzaak tot geheimhouding moet in ieder geval worden getoetst door een rechterlijke autoriteit en niet door de vervolgende instantie zelf.32
De wettelijke kroongetuigenregeling kent één specifieke bepaling in verband met dossiervorming, te weten artikel 226h lid 4 Sv. Dit artikel houdt in dat de officier van justitie door het maken van een afspraak verkregen verklaringen van een potentiële getuige niet bij de processtukken voegt voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft beoordeeld. Deze bepaling is niet alleen van belang in de situatie dat de voorgenomen afspraak door de rechter-commissaris onrechtmatig wordt beoordeeld, maar ook in de situatie dat het niet tot een voorgekomen afspraak komt, omdat de onderhandelingen tussen de officier van justitie en de potentiële getuige in een eerder stadium zijn gestrand.
Blijkens de wetsgeschiedenis33 is deze bepaling per amendement aangebracht met als motivering dat de potentiële getuige dan vrijer en dus concreter kan verklaren over hetgeen hij ter zitting zal getuigen, met bijkomend effect dat de rechter-commissaris beter in staat wordt gesteld over de rechtmatigheid van de afspraak te oordelen. Na aanvankelijk geuit bezwaar van de minister die er moeite mee had dat “het te categorisch uitsluiting van voeging van stukken regelt, terwijl niet meer wordt gekeken naar de relevantie” is het amendement in het wetsvoorstel verwerkt en uiteindelijk aanvaard.
Uit artikel 226h lid 4 Sv vloeit voort dat indien géén OM-deal tot stand komt een eerder afgelegde kluisverklaring niet in het procesdossier dient te worden gevoegd van de verdachte die het betreft en dan dus geen processtuk is in de zin van artikel 30ev Sv. Wel is het mogelijk om, ondanks dat de onderhandelingen zijn afgebroken, de in dat kader afgelegde zaaksrelevante kluisverklaringen toch aan het dossier toe te voegen, indien dit met instemming van de getuige gebeurt.34
De bijzondere positie van de kroongetuige
De kroongetuige is een getuige, een verdachte én een contractspartner van de Staat. Op grond hiervan neemt hij een bijzondere positie in binnen het strafvorderlijke systeem. Een kroongetuige heeft, gelijk iedere getuige, de wettelijke verplichting om volledig en naar waarheid te verklaren en is daarbij gehouden antwoord te geven op vragen die relevant zijn voor de beoordeling van enige door de rechter te nemen beslissing ex artikel 348 en 350 Sv. In het strafproces wordt immers aan materiële waarheidsvinding gedaan. Voorafgaand aan zijn verhoor wordt de kroongetuige door de rechter - rechter-commissaris of zittingsrechter - beeëdigd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal verklaren (zie de artikelen 215 en 290 Sv). De verplichting volledig en naar waarheid te verklaren kan worden beperkt door het verschoningsrecht van de artikelen 217 en 219 Sv (kort gezegd: een getuige mag zwijgen op vragen indien beantwoording voor de getuige dan wel bepaalde aanverwanten risico van strafrechtelijke veroordeling oplevert) en door de bevoegdheid van de rechter om antwoorden op bepaalde vragen te beletten krachtens de artikelen 293 en 187d Sv in verband met onder andere zwaarwegende opsporingsbelangen die zich daartegen verzetten.
De kroongetuige is tevens verdachte, zodat hem een zwijgrecht toekomt: ingeval van een verhoor is hij niet verplicht op enige vraag te antwoorden, hetgeen hem vooraf wordt medegedeeld (artikel 29 Sv).
De kroongetuige is tot slot een dealgetuige: een verdachte die eerst bereid is gevonden een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor een toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering (tot maximaal de helft) zal worden gevorderd (artikel 226g lid 1 Sv). De in dit verband op schrift te stellen afspraak (de OM-deal) moet “een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving bevatten van “de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige bereid is een getuigenverklaring af te leggen” (artikel 226g lid 2 sub a Sv). De Aanwijzing toezegging getuigen schrijft (punt 7) voor dat in de OM-deal in ieder geval de voorwaarde moet worden gesteld aan de kroongetuige dat hij volledige informatie en opening van zaken geeft over zijn aandeel in de strafbare feiten waarop zijn getuigenverklaring betrekking heeft.
De kroongetuigenregeling gaat er derhalve vanuit dat de kroongetuige in verband met dealfeiten contractueel afstand doet van zijn wettelijke rechten: als verdachte van zijn zwijgrecht en als getuige van zijn (eventuele) verschoningsrecht. Dit is ook in de onderhavige OM-deal met [medeverdachte 8] vastgelegd.
Extra behoedzaamheid en transparantie
Het gegeven dat de kroongetuige, anders dan normaliter het geval is bij een getuige, in zijn eigen strafzaak als verdachte een substantiële tegenprestatie van de Staat ontvangt voor zijn getuigenverklaringen, heeft gevolgen voor de omvang van de toetsing door de zittingsrechter van (de betrouwbaarheid en de rechtmatige verkrijging van) de verklaringen van de kroongetuige.
In verband met een ook door de wetgever onderkend verhoogd risico op onbetrouwbaarheid, moeten de verklaringen van de kroongetuige door de rechter met extra behoedzaamheid worden gewogen. De artikelen 344a, vierde lid en 360, tweede lid, Sv voorzien in een bijzonder bewijsminimum, respectievelijk bijzondere motiveringsplicht bij gebruik. In dit verband is het van groot belang dat wordt gestreefd naar het verkrijgen van verklaringen van de kroongetuige die op hun juistheid kunnen worden getoetst.
Daarnaast is wat de totstandkoming van de verklaringsbereidheid van de kroongetuige betreft van belang dat het openbaar ministerie in het dossier en op zitting verantwoording aflegt over de gemaakte afspraken. Tegen de achtergrond van het gegeven dat de wetgever controle op kroongetuigendeals mogelijk wilde maken, moet daarbij ook in redelijke mate van de wijze van verkrijging van die afspraken blijken. Dit vloeit eveneens voort uit de algemene verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv, het bepaalde in artikel 226g lid 3 Sv, dat voorschrijft dat aan de rechter-commissaris alle gegevens worden verschaft die deze voor de rechtmatigheidtoets behoeft, alsmede de Aanwijzing toezeggingen getuigen in strafzaken, op grond waarvan de officier van justitie ter terechtzitting volledige opening van zaken moet geven met betrekking tot de feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest voor de totstandkoming van de overeenkomst (punt 7.8). Het journaal dat de behandelende officier van justitie (krachtens punt 7.3, 3e gedachtestreep) moet bijhouden over het verloop van de onderhandelingen met de getuige, kan daartoe dienstbaar zijn. Bijzondere belangen, zoals de afscherming van methodieken en middelen of de bescherming van de veiligheid van personen, kunnen echter een minder gedetailleerde verantwoording rechtvaardigen.
Bespreking beide verweren
De rechtbank constateert dat zowel de verdediging als het openbaar ministerie het hiervoor geschetste algemeen juridisch toetsingskader voor dossiervorming in grote lijn hanteert, maar daar concreet een andere invulling aan geeft wat betreft de vastgelegde uitlatingen van [medeverdachte 8] in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal.
Het openbaar ministerie schaart de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal geheel onder het vertrouwelijk overleg en stelt dan dat de vastgelegde uitlatingen van [medeverdachte 8] uit die fase vallen onder de in de Dev Sol jurisprudentie aangeduide 2e categorie, omdat het hier meer om vertrouwelijke CIE-inlichtingen gaat dan om bewijs. Dan kan op grond van een belangenafweging deze informatie worden achtergehouden en geldt alleen een inbrengplicht indien het om ontlastend materiaal gaat. Volgens het openbaar ministerie verandert dit niet, indien nadien een OM-deal is gesloten. Ook als de uitlatingen onder “material evidence” dienen te worden begrepen, was het volgens het openbaar ministerie nog op grond van EHRM-uitspraken tot een belangenafweging gerechtigd en mochten deze uitlatingen worden achtergehouden. De weglatingsafspraak was dus ook gewoon toelaatbaar.
De verdediging daarentegen stelt dat die vertrouwelijkheid van het overleg komt te vervallen zodra een deal is gesloten en dat alsdan een volledige transparantieverplichting van kracht wordt. De vastgelegde uitlatingen van de kroongetuige betreffen allemaal processtukken, welke mitsdien integraal ingebracht hadden moeten worden. De weglatingsafspraak frustreert zowel de door het openbaar ministerie in acht te nemen transparantieverplichting als de inbrengplicht en was dan ook ontoelaatbaar.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de hiervoor in dit vonnis geschetste beoordelingsruimte van het openbaar ministerie bij de inrichting van deals met kroongetuigen in ieder geval zijn grenzen vindt bij een inbreuk op de waarheidsvinding. Tegen de achtergrond van genoemd relevantiecriterium en indachtig de extra behoedzaamheids- en transparantievereisten die ten aanzien van een kroongetuige hebben te gelden, is de rechtbank van oordeel dat, anders dan het openbaar ministerie meent, de fase voorafgaand aan de totstandkoming van een kroongetuigendeal niet geheel aan het zicht van partijen kan worden onttrokken met een beroep op vertrouwelijkheid van het overleg. Indien en voor zover in die voorfase gegevens worden verkregen, relevant voor enige door de zittingsrechter te nemen beslissing in eindvonnis - waaronder begrepen waarheidsvinding én de controle op de rechtmatige verkrijging van bewijsmiddelen - moeten deze gegevens in beginsel ter kennisneming van verdediging en rechter worden voorgelegd. Deze transparantieverplichting gaat echter niet zo ver dat, zoals de raadsman voorstaat, over elk inhoudelijk contact met de kroongetuige in die voorfase inzicht moet worden verschaft. Naar het oordeel van de rechtbank dient hier een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de kluisverklaringen en anderzijds de oriënterende gesprekken en dealbesprekingen. Na een uiteenzetting over de daarbij behorende verschillende uitgangspunten zal de rechtbank telkens direct overgaan tot de beoordeling van de vraag of het openbaar ministerie is tekortgeschoten in zijn transparantieverplichting.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat kluisverklaringen onder omstandigheden als processtukken hebben te gelden en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken35 volgt in zijn algemeenheid het beeld dat kluisverklaringen worden gebruikt door justitie ingeval van bijzondere getuigentrajecten. Het zijn verklaringen afgelegd onder toezegging van justitie dat ze in een kluis worden bewaard en pas operationeel gebruikt kunnen worden indien overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder deze gebruikt kunnen worden. Deze verklaringen worden tegenover een opsporingsambtenaar afgelegd in een verhoorsituatie (na, ingeval van verdenking, een cautie) en vervat in een ambtsedig proces-verbaal van verhoor. Na verificatie volgen, indien daartoe voldoende aanleiding wordt gezien, onderhandelingen. Na overeenstemming over de voorwaarden van gebruik en, indien nodig, goedkeuring van het College van procureurs-generaal en/of de rechter-commissaris, wordt de kluisverklaring (indien niet al gebeurd) op naam gesteld, ondertekend door de getuige en de verhorende verbalisant en kan deze ten grondslag worden gelegd aan tactisch gebruik.
In lijn met dit beeld is, zo constateert de rechtbank, de concrete gang van zaken geweest rondom (de totstandkoming van) de kluisverklaringen die van het [X-dossier] deel uitmaken: van de kroongetuige [medeverdachte 8] en de gunstbetoongetuige [persoon 32], alsmede van een aantal andere, beschermde getuigen. Wat betreft [medeverdachte 8] is tegen hem voorafgaand aan de kluisverhoren aangegeven dat hij inhoudelijk zou worden verhoord over de zaken waarover hij in het kader van een deal wenste te verklaren, welke verklaringen de status van kluisverklaring zouden krijgen. Toegezegd is dat eerst nadat overeenstemming zou zijn bereikt over de eventuele deal en de vereiste goedkeuring door de rechter-commissaris was verkregen, de kluisverklaringen tactisch gebruikt konden worden. Ook is aangegeven dat basisvoorwaarde van vervolggesprekken en eventuele deal was dat [medeverdachte 8] volledig naar waarheid zou verklaren.36 Voorafgaand aan de laatste kluisverklaring over de moord op [persoon 2] is [medeverdachte 8] schriftelijk gewaarschuwd dat tactisch gebruik van die verklaring zonder meer mogelijk zou zijn, indien zou blijken dat [medeverdachte 8] niet volledig naar waarheid had verklaard over dit feit.37 Dat de kluisverhoren van [medeverdachte 8] zijn opgenomen is overigens gedaan “om redenen van veiligheid van alle gespreksdeelnemers en van zorgvuldigheid”.38
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat een kluisverklaring tweeërlei doel dient. Het vastleggen van de inhoud en strekking van de verklaringen van de getuige stelt justitie in staat om te beoordelen of er voldoende basis is voor een deal en in welke vorm. Het gaat dan met name om de relevantie, de betrouwbaarheid van de potentiële getuige en diens verklaringen en, bij dealgetuigen, om de omvang en reikwijdte van zijn verklaringsplicht ingevolge de toekomstige deal, de feiten waarvoor de getuige eventueel zelf voor vervolgd moet worden en de daarbij behorende eis. Daarnaast is de kluisverklaring naar zijn inhoud een tactische verklaring nu deze mededelingen omvat van feiten of omstandigheden die de getuige heeft waargenomen of ondervonden in verband met strafbare feiten en daarbij betrokken personen. Juist vanwege deze tactische waarde wordt een bijzonder getuigentraject opgestart opdat de verklaring niet “verloren” gaat en na (goedgekeurde) overeenstemming aan de opsporing van de in de kluisverklaring gerelateerde strafbare feiten dienstbaar kan worden gemaakt.
De rechtbank komt dan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over functie, vorm en inhoud van de (totstandkoming van de) kluisverklaringen en gelet op de hiervoor geschetste criteria uit de Dev Sol-jurisprudentie, tot de conclusie dat indien een OM-deal volgt, kluisverklaringen als processtukken moeten worden aangemerkt en in het dossier gevoegd, indien en voor zover deze kluisverklaringen inhoudelijk relevant zijn voor de beoordeling van een tenlastegelegd dealfeit in de zaak tegen een medeverdachte over wie de kroongetuige verklaart. Een kluisverklaring is immers ook het resultaat van feitenonderzoek, waarbij in een gepland (kluis-)verhoor een tactische verklaring wordt afgelegd. Voorts is de kluisverklaring vervat in een wettig bewijsmiddel, te weten een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal. Dit proces-verbaal kan als een bewijsmiddel in de zin van artikel 344 lid 1 sub 2 Sv worden aangemerkt. Aan een ambtsedig proces-verbaal komt op grond van artikel 344 lid 2 Sv bijzondere bewijskracht toe.
Het voorgaande betekent ook dat indien een (bij een kroongetuige: rechtmatig bevonden) deal volgt, de totstandkoming van de kluisverklaringen achteraf beschouwd óók heeft te gelden als feitenonderzoek dat bewijsmiddelen genereert, waarover eventueel naderhand verantwoording moet (kunnen) worden afgelegd.
Het andersluidende standpunt van het openbaar ministerie dat kluisverklaringen geen processtukken kunnen zijn, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de kluisverhoren mede gebruikt worden om te inventariseren waarover een potentiële getuige zou kunnen (willen) gaan verklaren, dus om de omvang van zijn verklaringsbereidheid in kaart te brengen, doet daaraan niet af. Ook het voorschrift van artikel 226h lid 4 Sv leidt niet tot de door het openbaar ministerie bepleite conclusie. Deze bepaling is immers, gelet ook op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, in de wet opgenomen, omdat het niet voegen van zaaksrelevante informatie afwijkt van het te hanteren relevantiecriterium voor de dossiervorming, maar desondanks nodig werd geacht om de potentiële getuige vrijer en concreter te kunnen laten verklaren. Het argument van het openbaar ministerie dat uit de wetsgeschiedenis bij het Wetsvoorstel Herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken kan worden afgeleid dat een kluisverklaring geen processtuk is, wordt evenmin gevolgd. Waar de minister in de door het openbaar ministerie aangehaalde tekst stelt dat de kluisverklaring “toch grotendeels buiten het bestek van dit voorstel valt” is bepaald niet uit te sluiten dat hij doelt op een kluisverklaring in de situatie dat géén OM-deal volgt.39
In dit verband kan tot slot nog worden opgemerkt dat er geen rechtsplicht bestaat de kluisverklaringen aanstonds letterlijk uitgewerkt aan het dossier toe te voegen, nu als wettelijk uitgangspunt voor alle processen-verbaal geldt dat deze een zakelijke weergave van de afgelegde verklaringen bevatten. Alleen indien de rechter daartoe aanleiding ziet kan letterlijke uitwerking aangewezen zijn. Het auditief en audiovisueel registreren van kluisverhoren ligt dan ook voor de hand, bijzondere omstandigheden daargelaten. Op deze manier kan, indien daartoe aanleiding bestaat, een nadere controle plaatsvinden aan de hand van een letterlijke uitwerking. Dit bevordert de waarheidsvinding en vergemakkelijkt de toetsing van de rechtmatigheid van de verhoren, hetgeen overigens mede strekt ter bescherming van de verhorende verbalisanten. Audiovisuele registratie is voorts in lijn met de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Deze Aanwijzing kent als uitgangspunt registratie in geval van geplande verhoren van getuigen (ter zake bepaalde misdrijven zoals hier aan de orde), waarbij kluisverhoren niet zijn uitgezonderd.
Tussentijdse conclusie status kluisverklaringen
Het voorgaande leidt tot de tussentijdse conclusie dat het openbaar ministerie zich bij aanvang van de kluisverhoren, hoewel nog ongewis over de uitkomst daarvan, rekenschap dient te geven van de mogelijke juridische statusverandering van de af te leggen kluisverklaringen. Indien géén overeenstemming wordt bereikt over een deal blijven de kluisverklaringen als onderdeel van vertrouwelijk overleg in de kluis. Indien wél (rechtmatig bevonden) overeenstemming wordt bereikt moeten de kluisverklaringen betreffende dealfeiten die relevant zijn voor de beoordeling van een bij een medeverdachte tenlastegelegd dealfeit als processtukken in het dossier worden gevoegd van die verdachte. De totstandkoming van de kluisverklaringen heeft dan achteraf beschouwd óók te gelden als feitenonderzoek dat bewijsmiddelen genereert, waarover eventueel naderhand verantwoording moet (kunnen) worden afgelegd.
Indien slechts op onderdelen van de verklaringen overeenstemming wordt bereikt, moet het openbaar ministerie uiterst zorgvuldig beoordelen welke onderdelen van de verklaringen voorwerp van een deal kunnen worden en welke niet. In ieder geval moet de kluisverklaring aangaande een dealfeit volledig worden ingebracht. Dit is van belang voor de zittingsrechter met het oog op een deugdelijke toetsing van de inzet van een kroongetuige en de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Indien een potentiële kroongetuige niet volledig kan of wil verklaren over een bepaald misdrijf, kan dit misdrijf niet als dealfeit kan worden opgenomen.
Komt het tot een letterlijke uitwerking van kluisverklaringen dan kunnen overigens bepaalde zaaksinhoudelijk niet relevante passages die zich vanwege specifieke zwaarwegende redenen niet lenen voor toevoeging aan het procesdossier - veiligheid van personen, andere mogelijke onderzoeken die losstaan van de zaak in geding, de werkwijze van de CIE, aspecten in verband met getuigenbescherming of de privacy - achterwege blijven, mits deze handelwijze kenbaar wordt gemaakt en verantwoord.
Bespreking verwijt gebrekkige transparantie fase kluisverklaringen
De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie vanaf het begin, door middel van diverse processen-verbaal en verhoren van getuigen, globaal inzicht heeft verschaft over het verloop van het dealtraject, waarbij ook de fase van de kluisverhoren met [medeverdachte 8] was beschreven. De kluisverklaringen hebben, zij het om andere redenen, vanaf het begin als onderdeel van de ingebrachte OM-deal deel uitgemaakt van het procesdossier [X]. Dat deze verklaringen in eerste instantie in de vorm van een zakelijk weergave van de verhoren waren uitgewerkt, is in overeenstemming met het wettelijk uitgangspunt. Tevens heeft het openbaar ministerie de meeste kluisverklaringen, hoewel het zich daartoe niet gehouden voelde, op enig moment letterlijk laten uitwerken. De daartoe noodzakelijkerwijs benodigde bandopnamen waren, zij het om andere reden gemaakt, voorhanden. De rechtbank ziet geen rechtsplicht voor het openbaar ministerie om, zoals de verdediging heeft gesteld, daarenboven ook nog tot het inbrengen van de zakelijke weergaven van die letterlijk uitgewerkte weglatingen over te gaan.
Dit gezegd hebbende, dient echter uit hetgeen hiervoor over de status van kluisverklaringen is opgemerkt, tegen de achtergrond van het juridisch toetsingskader, dwingend de conclusie te worden getrokken dat de weglatingsafspraak ontoelaatbaar was.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De weglatingsafspraak was onderdeel van de OM-deal waar zij tot gevolg had dat de omvang van de verklaringsverplichting van [medeverdachte 8] krachtens de OM-deal nader werd bepaald en ingeperkt. Een deel van de contractueel vastgelegde (volledige) afstandsverklaring van het verschoningsrecht werd als het ware in het geheim weer door [medeverdachte 8] voorbehouden, namelijk voor zover het [persoon 11] betrof.
Door akkoord te gaan met de voorwaarde van [medeverdachte 8] dat hij over een medeverdachte niet zou hoeven verklaren, werd bij hem ten onrechte het vertrouwen gewekt dat hij onvolledig mocht zijn in zijn zittingsverklaringen in weerwil van zijn wettelijke verplichtingen. Een kroongetuige moet immers zoals iedere getuige krachtens de wet volledig en naar waarheid verklaringen afleggen. De achtergehouden informatie was voorts evident relevant voor de beoordeling door de zittingsrechter van de aan verdachten ten laste gelegde moorden op [persoon 2] en [persoon 3]. De kluisverklaringen van [medeverdachte 8] over deze misdrijven waren processtukken en hadden volledig ingebracht moeten worden. Door deze informatie daaruit weg te houden werden procespartijen en de zittingsrechter vanaf het begin niet volledig en juist geïnformeerd over de verklaringen van de kroongetuige aangaande deze ten laste gelegde dealfeiten. Met deze afspraak bracht het OM zichzelf bovendien in een positie dat het niet meer volledig in staat zou zijn te voldoen aan zijn verplichting om verdediging en rechtbank volledig inzicht te verschaffen in de deal en de totstandkoming daarvan.
Door de gekozen constructie zijn derhalve belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen geschonden, omdat een onaanvaardbaar risico werd genomen dat de materiële waarheidsvinding geweld zou worden aangedaan en het belang van een zuivere rechtspleging zou worden geschonden.
De rechtbank verwerpt de andersluidende opvatting van het openbaar ministerie dat de [persoon 11]-informatie vertrouwelijk te behandelen, niet-ontlastende informatie betrof, welke op grond van een belangenafweging kon worden achtergehouden. Los van de vraag of de inschatting van het openbaar ministerie dat het geen ontlastend materiaal betrof correct is, waarover hierna meer, gaat het openbaar ministerie hier voorbij aan het gegeven dat de achtergehouden [persoon 11]-informatie onmiskenbaar zag op twee misdrijven waaromtrent de deal werd gesloten. Het bepaalde in artikel 226h lid 4 Sv kan niet gelden voor onderdelen van de kluisverklaring waaromtrent geen overeenstemming wordt bereikt, indien die onderdelen een dealfeit betreffen. Procespartijen en de zittingsrechter moeten er vanuit kunnen gaan dat het in het procesdossier gevoegde kluisverbaal volledig de verklaring weergeeft die de (dan nog) potentiële kroongetuige over een dealfeit heeft afgelegd. Voor toepassing van een belangenafweging ten aanzien van voeging van (delen van) processtukken is geen ruimte.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat met het oog op de materiële waarheidsvinding dit ook de voorkeur verdient, omdat de duiding van informatie als zijnde ont- of belastend een heikele exercitie is. Naast de letterlijke bewoordingen is het be- of ontlastende karakter afhankelijk van de context waarbinnen en het perspectief van waaruit de informatie wordt begrepen. Een dergelijke inschatting vraagt voorts om monitoring waar deze, bijvoorbeeld door nieuwe inzichten op grond van tijdsverloop en daarmee samenhangende later gevoerde verweren van de verdediging, ook aan verandering onderhevig kan zijn.
Het beroep op de Straatsburgse jurisprudentie kan het openbaar ministerie evenmin baten. Weliswaar valt daaruit inderdaad af te leiden dat het EHRM de harde regel dat processtukken aan het dossier moeten worden toegevoegd, in zekere zin relativeert, maar waar de nationale jurisprudentie meer rechtsbescherming voor een verdachte biedt heeft deze jurisprudentie als in Nederland geldende rechtsnorm te gelden. Het EHRM legt alleen de minimumgaranties vast waar de lidstaten aan hebben te voldoen.
Ten overvloede merkt de rechtbank dan nog op dat ook het EHRM voorop stelt dat het niet openbaar maken van relevant materiaal een uitzondering is op de hoofdregel dat dergelijk materiaal wél ter beschikking staat van de verdachte. Die uitzondering moet berusten op een afweging van alle betrokken belangen en de vervolgende instantie mag daarbij niet verhullen dat informatie is achtergehouden. De strikte noodzaak tot geheimhouding moet daarbij in ieder geval worden getoetst door een rechter en niet door de vervolgende instantie zelf. Voorts geldt het vereiste dat voor de verdediging zodanige compenserende mogelijkheden bestaan dat sprake blijft van een fair trial. De daarvoor door het EHRM gegeven handvatten zijn ontwikkeld tegen de achtergrond van de Engelse non-disclosure-procedure en juryrechtspraak en derhalve moeilijk direct in de Nederlandse situatie toepasbaar. Zo werd in voorkomende gevallen door het Hof in het bijzonder van belang geacht dat de Engelse zittingsrechter, die niet oordeelt over de schuldvraag, voldoende bekend was met het achtergehouden materiaal (op hoofdlijnen). Deze rechter was daarom in staat om te beoordelen of het materiaal deel uitmaakte van “the prosecution case” en of de geheimhouding strikt noodzakelijk was.
Bovendien kon deze zittingsrechter gedurende de verdere fasen van het proces de belangen van de verdediging op een fair trial monitoren en beoordelen of er voor een deugdelijke verdediging van de verdachte behoefte bestond dat deze alsnog kennis nam van die informatie.
De stelling van het openbaar ministerie, tot slot, dat het zich door de weglatingsafspraak jegens [medeverdachte 8] gehouden achtte tot vertrouwelijkheid, kan het openbaar ministerie niet disculperen, nu de afspraak op zichzelf al ontoelaatbaar was. Overigens kan in gevallen als deze volledige vertrouwelijkheid, zonder enig voorbehoud in welke vorm dan ook, nooit rechtmatig worden toegezegd. De rechtbank wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 3:2 Instructie CIE-Officier van justitie waaruit volgt dat de CIE een informant meedeelt dat de toegezegde afscherming kan vervallen, onder meer op grond van een zwaarwegend belang als de integriteit van de opsporing. Daar komt bij dat [medeverdachte 8] kennelijk al in 2008 een aanbod aan de CIE-Officier van justitie had gedaan om in ruil voor zes maanden gratie alsnog over [persoon 11] te gaan verklaren, waarmee hij kennelijk terugkwam op zijn in stelling gebrachte veiligheidsargument. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat naar aanleiding daarvan niet eerder is gezocht naar een manier om de [persoon 11]-informatie in te brengen.
Nu is vastgesteld dat de afspraak ontoelaatbaar was, behoeven de door de verdediging aan het openbaar ministerie gemaakte verwijten dat deze afspraak ten onrechte niet kenbaar is gemaakt aan partijen en ten onrechte niet ter toetsing aan de rechter-commissaris is voorgelegd, geen bespreking meer. Eveneens kan onbesproken blijven de stelling van het openbaar ministerie dat een wettelijk instrumentarium ontbreekt om de rechter-commissaris met (de rechtbank begrijpt: te allen tijde) achter te houden informatie te benaderen buiten procespartijen en zittingsrechter om.
Conclusie over de rechtmatigheid van de weglatingsafspraak
De rechtbank concludeert dat met en door de weglatingsafspraak belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen zijn geschonden, hetgeen een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert, welk verzuim naar zijn aard onherstelbaar is. In zoverre is het verweer terecht voorgesteld.
Voordat de rechtbank zich buigt over de vraag welke gevolgen hieraan te verbinden, zal eerst moeten worden beoordeeld of ook overigens, zoals door de verdediging gesteld, in de uitwerking van de kluisverklaringen, dan wel in verband met de oriënterende fase of dealbesprekingen, van een onherstelbaar vormverzuim sprake is.
Uitwerking kluisverklaringen anderszins
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat ook los van de [persoon 11]-informatie aan het openbaar ministerie een gebrekkige verslaglegging in de kluisverklaringen kan worden verweten. Het na de onthullingen van [medeverdachte 8] gelaste onderzoek heeft immers behalve de [persoon 11-weglatingen] nog meer [X-relevante] uitlatingen in de kluisverklaringen blootgelegd, zodat ook om die reden achteraf moet worden vastgesteld dat de processtukken oorspronkelijk niet volledig zijn ingebracht. Ook is uit dat onderzoek gebleken dat de letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen 1 en 2 goed leesbaar zijn. Het openbaar ministerie heeft de verdediging en de rechtbank dan ook onjuist voorgelicht waar het op grond van vermeende onleesbaarheid de letterlijke uitwerking van die kluisverklaringen heeft geweerd. Voorts is de uitwerking van de weglating *W04-03 onzorgvuldig geweest.
Deze tekortkomingen zijn op zich eveneens als een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek aan te merken. Deze achtergehouden informatie was echter van relatief geringe importantie en de gang van zaken rondom de uitwerking van kluisverklaring 1 en 2, alsmede die rondom weglating *W04-03, geeft geen aanleiding te denken aan kwaad opzet of welbewuste misleiding door politie of openbaar ministerie. De terughoudendheid van het openbaar ministerie bij het volledig uitwerken van de kluisverklaringen werd klaarblijkelijk ingegeven door de eerdergenoemde onjuiste rechtsopvatting dat de kluisverhoren integraal onderdeel uitmaakten van het vertrouwelijk overleg, waarbij het openbaar ministerie zich gebonden achtte aan de toegezegde vertrouwelijkheid aan [medeverdachte 8]. Uiteindelijk zijn alle weglatingen uit de kluisverklaringen bekend geworden en uitgebreid ter zitting bediscussieerd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat, al deze omstandigheden bij elkaar genomen, deze tekortkomingen in de verslaglegging in voldoende mate zijn hersteld of gerepareerd.
De oriënterende gesprekken en dealbesprekingen.
De rechtbank is voorts van oordeel - met het openbaar ministerie en anders dan de verdediging - dat oriënterende gesprekken en dealbesprekingen in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van een OM-deal primair tot het vertrouwelijk overleg dienen te worden gerekend, waaromtrent logischerwijs niet aanstonds volledige openheid hoeft te worden verschaft. Gelet op de aard, inhoud en functie kunnen deze gesprekken niet zozeer worden geduid als feitenonderzoek dat bewijsmiddelen genereert. Veeleer vormen zij de aanleiding, het middel en/of de methode om tot dergelijk onderzoek te komen. Een in relaasvorm verschaft globaal overzicht van het verloop van het dealtraject zal in het algemeen voldoende mogelijkheid bieden aan verdediging en zittingsrechter om de rechtmatigheid van de (totstandkoming van de) OM-deal te onderzoeken. Een andersluidend oordeel zou de effectiviteit van de kroongetuigenregeling, die vertrouwelijk overleg vergt om bijvoorbeeld een informant te bewegen bewijsgetuige te worden, te veel frustreren.
Gelet op het voorgaande heeft hier het algemene uitgangspunt te gelden dat het openbaar ministerie het procesdossier voorziet van relevante stukken, waarbij erop vertrouwd kan worden dat het aan deze taak op magistratelijke wijze uitvoering geeft. Voor zover de oriënterende gesprekken en dealbesprekingen zijn vastgelegd betreft het, vergelijkbaar aan de tweede categorie van genoemde Dev Sol-jurisprudentie, gegevensdragers waarvan de inbreng op grond van zwaarwegende opsporingsbelangen achterwege kan blijven. Bewust achterhouden van ontlastend materiaal blijft in verband met een integere rechtspleging en risico’s voor schade aan de materiële waarheidsvinding echter ontoelaatbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is ontlastend materiaal in ieder geval informatie die direct op de onschuld van een verdachte wijst, maar daar kan onder omstandigheden ook andersoortige informatie onder worden verstaan. Denkbaar is bijvoorbeeld dat bepaalde door de kroongetuige op enig moment in een oriënterend- of dealoverleg verschafte informatie, welke in relevante mate afwijkt van (nadien) afgelegde kluis- en zittingsverklaringen en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen van de kroongetuige van groot belang moet worden geacht te zijn, niet achtergehouden mag worden.
Bespreking verwijt gebrekkige transparantie oriënterende gesprekken en dealbesprekingen
In het onderhavige geval heeft de verdediging het openbaar ministerie terecht een gebrek aan openheid verweten wat betreft de achtergehouden uitlatingen van [medeverdachte 8] tijdens de dealbespreking van 22 november 2006 over [persoon 11] (door een raadsman aangeduid als [persoon 11]-klus-vragen-[plaats]-verhaal).
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Hoewel deze uitlatingen in beginsel kunnen worden gezien als vertrouwelijke inlichtingen verstrekt in een vertrouwelijk overleg, moet worden geconstateerd dat [medeverdachte 8] hierin - bezien tegen de achtergrond van de eveneens achtergehouden kluisverklaring over de ontmoeting met [persoon 11] op het Gelderlandplein - in relevante mate leek af te wijken van de kort daarvóór door hem afgelegde 15e kluisverklaring en wel op een uiterst belangrijk onderdeel betreffende de moord op [persoon 2], te weten de opdrachtverstrekking (en daarbij geschetste tijdlijn). Toen dit dealfeit aan diverse verdachten werd tenlastegelegd en [medeverdachte 8] in zijn zittingsverklaringen in de tijdlijn als geschetst in de 15e kluisverklaring volhardde, had het op enig moment - in ieder geval op het moment dat de contouren van het verweer van [medeverdachte 9] duidelijk werden, waarover hierna meer - op weg van het openbaar ministerie gelegen genoemde uitlatingen uit de dealbespreking, in het geding te brengen. Ook ná de onthullingen van [medeverdachte 8] over [persoon 11] heeft het openbaar ministerie dit echter nagelaten.
De rechtbank ziet dit verzuim volledig opgaan in het onherstelbare vormverzuim van de weglatingsafspraak waar het rechtstreeks mee samenhangt. Tot deze afspraak meende het openbaar ministerie, zoals hiervoor overwogen, ten onrechte gerechtigd te zijn en het heeft klaarblijkelijk de in verband daarmee toegezegde vertrouwelijkheid in stand willen laten. Kennelijk wilde het openbaar ministerie voorts ook ná de onthullingen van [medeverdachte 8] zo lang mogelijk de vertrouwelijkheid van een dealbespreking in een kroongetuigetraject gestand doen, hetgeen op zich niet onbegrijpelijk is. De rechtbank zal, gelet op deze samenhang, het niet inbrengen van deze uitlatingen uit de dealbespreking betrekken bij de beoordeling van de gevolgen van het verzuim van de onrechtmatige weglatingsafspraak.
De rechtbank verwerpt voorts de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie, afgezien van deze achtergehouden [persoon 11]-informatie, ook overigens is tekortgeschoten in de verplichting openheid van zaken te geven over de voorfase. De rechtbank oordeelt dat het openbaar ministerie vanaf het begin, door middel van diverse processen-verbaal en verhoren van getuigen, voldoende inzicht heeft verschaft over het verloop van het dealtraject, waarbij ook de eerste contacten met [medeverdachte 8] in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de deal waren beschreven. De rechtbank gaat er dan ook vanuit, nu ook aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, dat de tot op heden niet ingebrachte dealbesprekingen en vijf á zes oriënterende gesprekken van de CIE met [medeverdachte 8], op de inhoud aftastend zijn gebleven en dat het openbaar ministerie deze had ingebracht, indien en voor zover daaruit een beeld naar voren was gekomen dat in relevante mate afwijkt van hetgeen [medeverdachte 8] overigens in zijn kluis- of zittingsverklaringen naar voren heeft gebracht en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige in zijn geheel van groot belang is.
De gang van zaken rondom de ter zitting gehoorde getuige [persoon 15], waarbij door het openbaar ministerie de door deze eerder als anonieme informant tegenover de CIE afgelegde verklaring is ingebracht, omdat die CIE-verklaring in relevante mate afweek van de zittingsverklaring, rechtvaardigt dit vertrouwen.
Conclusie en te verbinden gevolgen aan de weglatingsafspraak
De rechtbank constateert dat alleen de weglatingsafspraak en het daarmee samenhangende achterhouden van de [persoon 11]-informatie uit de kluisverklaringen en genoemde dealbespreking, als onherstelbaar vormverzuim dienen te worden aangemerkt en zal zich nu over de vraag buigen welke gevolgen hieraan te verbinden.
De afspraak kan worden begrepen te vallen onder het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 Sv, zodat het regiem van artikel 359a Sv hierop van toepassing is. Voor de beoordeling van de op te leggen sanctie kan worden vooropgesteld dat, naar vaste jurisprudentie, de rechter binnen het wettelijk kader de sancties op vormverzuimen mag afstemmen op de omstandigheden van het geval en daarbij vrij is in de weging en waardering van die omstandigheden. Voorts geldt, onder verwijzing naar het hiervoor in dit vonnis geschetste algemene juridische kader, dat met de toepassing van het zwaarste gevolg van niet-ontvankelijkheid een grote mate van terughoudendheid is geboden, zeker indien belangen van verdachte niet zijn geschaad. De rechter is tot slot gehouden, op grond van het tweede lid van artikel 359a Sv, bij de bepaling van de aan een onherstelbaar vormverzuim te verbinden gevolgen rekening te houden met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
De rechtbank doet dan de volgende constateringen.
Met de gewraakte weglatingsafspraak zijn belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen in aanzienlijke mate geschonden, omdat het uiteindelijk gaat om de materiële waarheidsvinding en een integere rechtspleging. Deze afspraak maakt voorts onlosmakelijk deel uit van de OM-deal, als gevolg waarvan de verklaringen van [medeverdachte 8] zijn verkregen. Daarbij kan echter worden betrokken dat het hier slechts een vastomlijnd en overzichtelijk aspect van de verklaringen van [medeverdachte 8] in de deelonderzoeken [C], [Z] en de criminele organisatie betreft.
De ernst van de verwijtbaarheid van het geconstateerde verzuim wordt voorts wezenlijk door verschillende factoren gematigd. Zo is volstrekt niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie met de gekozen constructie doelbewust de rechter heeft willen misleiden. Een zeer uitzonderlijke situatie als bedoeld in de Karman-jurisprudentie doet zich hier om die reden al niet voor. Evenmin is van grove veronachtzaming van de belangen van verdachten sprake. De reden voor de weglatingsafspraak moet in het bijzonder gezocht worden in het feit dat men, op zich niet onbegrijpelijk, zware druk voelde om tot een deal te komen vanwege de door [medeverdachte 8] aangekondigde toekomstige liquidaties. Daar komt bij dat het openbaar ministerie de onjuiste rechtsopvatting was toegedaan dat de kluisverhoren ook na het sluiten van een deal integraal onderdeel van het vertrouwelijk overleg blijven uitmaken, zodat het meende de [persoon 11]-informatie op grond van een belangenafweging te kunnen achterhouden. Deze rechtsdwaling aan de zijde van het openbaar ministerie is enigszins verschoonbaar, omdat de gang van zaken rondom het achterhouden van informatie in ons strafproces niet erg helder is uitgewerkt. Tot slot heeft de toenmalige CIE-officier van justitie nog wel getracht zo zorgvuldig mogelijk te opereren door naar vermogen de belangen van de verdediging bij een eerlijk proces te blijven monitoren, hetgeen overigens door verschillende omstandigheden, waarover hierna meer, niet altijd is gelukt.
Wat betreft de in de beoordeling te betrekken door het vormverzuim veroorzaakte benadeling overweegt de rechtbank als volgt.
Gelijk hiervoor in dit vonnis over het juridisch toetsingskader is overwogen, kan het belang van een verdachte bij niet-ontdekking van een gepleegd feit, niet worden aangemerkt als een nadeel als bedoeld in artikel 359a Sv. Indien en voor zover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat zonder de litigieuze afspraak de OM-deal niet gesloten zou zijn en alleen al dáárin benadeling kan worden gevonden, wordt dit derhalve verworpen.
Voor enige sanctionering moet een verdachte door het vormverzuim ook daadwerkelijk in zijn verdediging zijn geschaad. De rechtbank constateert dan dat van alle verdachten alleen [medeverdachte 9] door de onthouding van de [persoon 11]-informatie gaandeweg is benadeeld en motiveert dit als volgt.
Benadeling in de zaak [medeverdachte 9]
Over het procesverloop in de zaak tegen [medeverdachte 9] kan het volgende worden opgemerkt.
In de kluisverklaringen wijst [medeverdachte 8] aan als opdrachtgever van de moorden op [persoon 2] en [persoon 3]. In de beginperiode van [X] (vanaf februari 2009) richtte de inhoudelijke behandeling op zitting zich vooral op de diverse verwijten die in verband met deze moorden door het openbaar ministerie werden gemaakt aan [medeverdachte 4], [medeverdachte 8], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5]. Deze verwijten liggen, kort gezegd, op het niveau van uitvoering van de moorden, met uitzondering van het verwijt aan [medeverdachte 1] die terzake wordt verweten als tussenpersoon of informatiemakelaar te zijn opgetreden.
[medeverdachte 9] is eerst na zijn aanhouding in september 2010 vervolgd binnen [X] en aan hem is tenlastegelegd oprichter en leidinggevende te zijn van een criminele organisatie gericht op moorden (gedurende een periode van 8 jaar) binnen welk verband door hem de moordopdrachten op [persoon 2] en [persoon 3] zouden zijn verstrekt. Met het aanbrengen van [medeverdachte 9] binnen [X] ging derhalve gaandeweg steeds meer aandacht uit naar het niveau van opdrachtverstrekking tot de moorden, de in het 140-dossier genoemde “top van de kwal”. Zo is het procesdossier uitgebreid met onder meer de zogenaamde [persoon 12]-tapes, waarin [persoon 12] rept over criminele samenwerking tussen [medeverdachte 9], [persoon 11] en [persoon 16] en waaruit volgens het zittings-OM de gestelde “dominante (opdrachtgevende) positie van [medeverdachte 9] in de ten laste gelegde organisatie”40 kan worden afgeleid, alsmede het gegeven dat “[medeverdachte 9] de man is die kan bepalen of een bepaalde moord wordt uitgevoerd of niet”.41 Het zittings-OM verklaarde ter zitting in april 2011, na uitgebreid debat over de reikwijdte van de 140-tenlastelegging, dat [persoon 11] behoort tot de ten laste gelegde organisatie en moet worden geacht te vallen onder de “anderen”, genoemd in de tenlastelegging. De rechtbank overwoog vervolgens bij tussenbeslissing in april 2011 dat onder meer die ([persoon 17])stukken relevant voor [X] lijken die in belastende of ontlastende zin concreet licht werpen op de relatie tussen [persoon 11] en [medeverdachte 9], de vermeende rol van [medeverdachte 9] als “geweldsman” ten behoeve van of in samenwerking met [persoon 11], en/of de door de verdediging gestelde beëindiging van de relatie tussen beiden.42
[medeverdachte 9] heeft voorts vanaf het begin de beschuldigingen ontkend. In het voorjaar van 2011 werden de contouren duidelijk van het door hem gevoerde, met getuigen onderbouwde, verweer. Dit verweer houdt in dat [medeverdachte 9] sedert medio 2005, in ieder geval vóórdat de moordopdrachten volgens [medeverdachte 8] zouden zijn verstrekt, heeft gebroken met [persoon 11] én dat [persoon 11] doet aan zogenaamd “naamsmisbruik”, dat wil zeggen het schermen met (vermeende reputaties) van anderen. In dit verband zou [persoon 11] de naam van [medeverdachte 9], zonder diens medeweten, tegenover derden hebben genoemd om indruk op die personen te maken en dit zou hij kennelijk ook bij [persoon 12] hebben gedaan.43
De rechtbank constateert dat, tegen de achtergrond van het aan [medeverdachte 9] gemaakte verwijt, genoemd verweer en voorts mede gelet op de voor [medeverdachte 9] belastende verklaringen van Q5 (medio mei 2010 ingebracht) en die van [persoon 18] (vanaf het begin in het dossier), de rol van [persoon 11] en de verhouding tussen [medeverdachte 9] en [persoon 11] - en daarmee ook de weggelaten [persoon 11]-informatie - in toenemende mate van belang werd voor een optimale waarheidsvinding rondom de aan [medeverdachte 9] ten laste gelegde liquidatiefeiten. De rechtbank constateert verder dat de achtergehouden [persoon 11]-informatie, in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van het verhandelde ter zitting en het dossier bezien, bepleitbaar enige ondersteuning biedt voor genoemd verweer van [medeverdachte 9]. Ook zou daaruit mogelijk een andere, lichtere rol van [medeverdachte 9] (dan die van oprichter en/of leidinggevende, zoals tenlastegelegd) binnen de vermeende criminele organisatie, afgeleid kunnen worden. Daar komt bij dat waar de verklaringen van [medeverdachte 8] over [medeverdachte 9] uitsluitend van horen zeggen zijn en veelvuldig conclusies bevatten, hij in de weggelaten informatie uit eigen waarneming [persoon 11] prominent als opdrachtgever neerzet die zich ook feitelijk met de uitvoerders bemoeit. In ieder geval is de inhoud van de verklaring van [medeverdachte 8] over de opdrachtverstrekking (en daarbij te hanteren tijdlijn) in de zaken [persoon 2] en [persoon 3], zodra de weggelaten [persoon 11]-informatie erbij werd betrokken, er “niet helderder” op geworden. Dit gegeven heeft mede ten grondslag gelegen aan de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis van [medeverdachte 9].44 Deze voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen rondom de opdrachtverstrekking van de kroongetuige relevante informatie, kan derhalve worden verondersteld voor de verdediging van [medeverdachte 9] van groot belang te zijn geweest.
De rechtbank heeft voorts ervaren dat een nadere ondervraging van [medeverdachte 8] over de weggehouden informatie, wellicht ook door het inmiddels verstreken tijdsverloop en veelvuldig horen van [medeverdachte 8], de schade aan de waarheidsvinding niet in voldoende mate heeft kunnen herstellen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [medeverdachte 9] door de onrechtmatige weglatingsafspraak en daarmee samenhangende achterhouden van de [persoon 11]-informatie gaandeweg is benadeeld.
De rechtbank merkt tot slot op dat de benadeling in de zaak [medeverdachte 9] is ontstaan, ondanks de welwillende inspanningen van de CIE-officier om de belangen van de verdediging ook gedurende het proces te blijven bewaken. Door verschillende factoren werd dit monitoren ook bemoeilijkt. Te denken valt aan het lange tijdsverloop van de zaak, het in een later stadium van het geding aanhouden en invoegen binnen [X] van de zaak tegen [medeverdachte 9], de daarmee gepaard gaande voeging door het zittings-OM van nieuwe stukken en het nieuw gevoerde verweer, alsmede de aandacht die vooral uit moest gaan naar de conflictbeheersing tussen [medeverdachte 8] en TGB. Deze factoren kunnen het openbaar ministerie echter niet disculperen, omdat dit juist de risico’s zijn welke de gekozen constructie onaanvaardbaar maken. Deze risico’s hebben zich in de zaak tegen [medeverdachte 9] dus ook daadwerkelijk gerealiseerd.
Geen benadeling in zaken overige verdachten
De rechtbank oordeelt in de zaken van de overige verdachten dat hier geen benadeling is opgetreden tengevolge van het vormverzuim. Zij zijn niet concreet in hun verdediging geschaad.
De verdediging heeft wat betreft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] gesteld dat zij schade hebben ondervonden, maar de rechtbank heeft dit niet in voldoende mate onderbouwd gezien en ook zelf niet kunnen vaststellen.
Wat betreft [medeverdachte 1] is in dit verband bepleit dat [medeverdachte 8] aan zogenaamde in-de-plaats-stellingen heeft gedaan en [medeverdachte 1] heeft genoemd daar waar hij over [persoon 11] had moeten verklaren, maar dat achterhield. Deze stelling van de verdediging is echter onvoldoende aannemelijk geworden. De verdediging heeft ook betoogd dat bij [medeverdachte 1] ten onrechte het volle gewicht van opdrachtgeverschap was komen te liggen door uit de 1e kluisverklaring van [medeverdachte 8] weg te laten dat [medeverdachte 1], die volgens [medeverdachte 8] had aangegeven dat [persoon 3] prioriteit had (om te worden vermoord), dit in opdracht van [persoon 11] moest doorgeven.
De rechtbank volgt deze redenering niet. Ook in de context van de eerste kluisverklaringen was duidelijk dat de rol die [medeverdachte 8] aan [medeverdachte 1] toeschreef in verband met de moorden op [persoon 2] en [persoon 3] niet die van zelfstandige opdrachtgever, maar van tussenpersoon of informatiemakelaar was.
Wat betreft de overige verdachten is de gestelde benadeling niet nader onderbouwd en/of helemaal geen verweer gevoerd en voor geen van deze verdachten ziet de rechtbank feiten en/of omstandigheden die tot benadeling moeten concluderen.
Samengevat komt het voorgaande hierop neer dat het openbaar ministerie valt te verwijten dat het met de kroongetuige een onrechtmatige afspraak heeft gemaakt, waardoor ten onrechte bepaalde voor het bewijs relevante informatie niet in het procesdossier is opgenomen, hetgeen een aanzienlijke schending van belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen oplevert, welk verwijt echter wezenlijk gematigd wordt door verschillende factoren, terwijl alleen [medeverdachte 9] door deze onregelmatigheden daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank komt dan tot de eindconclusie dat, al hetgeen hiervoor is overwogen in ogenschouw nemende, aan deze onregelmatigheden als gevolg dient te worden verbonden de volledige uitsluiting voor het bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 8] in de zaak tegen [medeverdachte 9]. In zoverre slaagt het verweer. In de zaken tegen de overige verdachten kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank niet toekomt aan de door de verdediging in dit verband bepleitte niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
De verweren worden voor het overige verworpen.