RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/737632-13
RK nummer: 13/3960
Datum uitspraak: 6 september 2013
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 juni 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 mei 2013 door de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het Openbaar Ministerie te Mönchengladbach (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [1978],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [GBA-adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1 Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 augustus 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Albanese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 14 mei 2013 van het Amtsgericht (Kantongerecht) te Mönchengladbach (referentienummer 59 Gs-320 Js 65/13-344/13).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4 Strafbaarheid, feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat het feit waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar is en dat op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft gebracht door middel van braak.
5. Overige verweren met betrekking tot artikel 6, vijfde lid, van de OLW en 36 van de OLW
De raadsman heeft gesteld dat indien de verblijfsrechtelijke positie van de opgeëiste persoon onduidelijk is, te weten of hij in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of bepaalde tijd, hierover nader onderzoek dient te worden verricht.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat – voor zover de raadsman hiermee een beroep heeft gedaan op artikel 6, vijfde lid, van de OLW - dit beroep niet kan slagen nu door de opgeëiste persoon, daargelaten de vraag of hij een vergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd heeft, niet aannemelijk is gemaakt dat hij langer dan vijf jaar rechtmatig en onafgebroken verblijf in Nederland heeft. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding hier nader onderzoek naar te verrichten.
De raadsman heeft voorts betoogd dat artikel 36 van de OLW een beletsel voor de feitelijke overlevering oplevert omdat de opgeëiste persoon onlangs hoger beroep bij het gerechtshof heeft ingediend in een Nederlandse strafzaak. De overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is tot aan het moment van de uitspraak van de rechtbank geschorst. Nu het op dit moment niet duidelijk is wanneer de feitelijke overlevering kan plaatsvinden, verzoekt de raadsman de rechtbank in haar uitspraak uitdrukkelijk te bepalen dat de overleveringsdetentie ook na de uitspraak geschorst blijft. Het niet in vrijheid kunnen afwachten van zijn vervolging levert een schending van artikel 5 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op.
De opgeëiste persoon bevindt zich in overleveringsdetentie. De rechtbank stelt met de officier van justitie vast dat een schorsing van de overleveringsdetentie op grond van artikel 64 van de OLW in beginsel alleen mogelijk is zolang er geen rechterlijke beslissing is genomen over het toestaan van de overlevering.
Na het toestaan van de overlevering is het aan de officier van justitie om te bezien of feitelijke belemmeringen aan een overlevering in de weg staan en zo ja, of de (tijdelijke) overlevering toch kan plaatsvinden.
Het ingediende verzoek tot schorsing voor de periode nadat de overlevering is toegestaan is daarom prematuur. De rechtbank wijst er voorts op dat een verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie nadat de overlevering door de rechtbank is toegestaan, dient te worden ingediend bij de raadkamer van deze rechtbank. De rechtbank acht een (dreigende) schending van artikel 5 van het EVRM gezien bovenstaande op dit moment niet aan de orde.
8 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het Openbaar Ministerie te Mönchengladbach (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 september 2013.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.