Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4174

Rechtbank Amsterdam
13-03-2013
14-03-2013
C/13/517266 / HA ZA 12-612
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Wetenschapster en het Clara Wichman Proefprocessenfonds tegen de Universiteit van Amsterdam. De vraag is of wetenschapster bij haar sollicitatie naar de functie van universitair docent door de universiteit als vrouw gediscrimineerd is.

Rechtspraak.nl
RAR 2013/78
NJF 2013/198
JAR 2013/102 met annotatie van mr. E. Cremers-Hartman
AR-Updates.nl 2013-0203
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0203

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/517266 / HA ZA 12-612

Vonnis van 13 maart 2013

in de zaak van

1. [eiseres sub 1],

wonende te [plaats],

2. de stichting

STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,

gevestigd te Amsterdam,

eiseressen,

advocaat mr. M.S.A. Vegter te Amsterdam,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,

zetelend te Amsterdam,

gedaagde,

advocaat mr. P.A.M. Witteveen te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiseres sub 1] en de Stichting (gezamenlijk [eiseres sub 1] c.s.) en de UvA genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 14 september 2011 met producties,

- de conclusie van antwoord met producties,

- het tussenvonnis van 16 mei 2012, waarbij de zaak in de stand waarin deze zich bevond ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar de sector civiel van deze rechtbank,

- het tussenvonnis van 11 juli 2012, waarin een comparitie van partijen is gelast,

- het proces-verbaal van comparitie van 14 januari 2013 met de daarin genoemde stukken.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. [eiseres sub 1], geboren op [1960], is een voormalig medewerkster van de UvA. [eiseres sub 1] heeft van 1 mei 1992 tot 1 augustus 1996 en van 1 april 1999 tot 1 februari 2008 bij de Faculteit der Economie en Bedrijfskunde (hierna: de FEB) van de UvA gewerkt. Op

8 februari 2001 is [eiseres sub 1] gepromoveerd op haar proefschrift “[titel proefschrift]”. Van 1 augustus 2004 tot 1 augustus 2007 heeft [eiseres sub 1] NWO-onderzoek (de VENI-beurs) gedaan bij de onderzoeksgroep Methodologie en Geschiedenis van de Economie, ofwel History and Methodology of Economics (hierna: de onderzoeksgroep HME). Van 1 augustus 2007 tot 1 februari 2008 heeft [eiseres sub 1] in tijdelijke dienst als docent gewerkt bij de FEB, afdeling Algemene Economie. Per 1 februari 2008 is deze aanstelling van rechtswege geëindigd.

2.2. De Stichting heeft blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van emancipatie van vrouwen en het bestrijden van hun discriminatie, in het bijzonder door het bevorderen van grensverleggende jurisprudentie. De Stichting tracht dit doel onder meer te verwezenlijken door het voeren en financieel ondersteunen van juridische procedures.

2.3. Op 18 maart 2008 heeft de UvA een vacature voor de functie van Universitair Docent (hierna: UD) bij de onderzoeksgroep HME van de FEB geplaatst (hierna: de vacature). De onderzoeksgroep HME (die in 2011 is opgeheven) maakte deel uit van de afdeling Algemene Economie en legde de nadruk op de historische en methodologische studie van de hedendaagse economiebeoefening. De tekst van de vacature luidde, voor zover hier van belang, als volgt:

“(…) vacancy:

Assistant Professor in History and Methodology of Economics

(…)

Requirements

Requirements are a PhD in economics, history of (social) sciences, philosophy, or other relevant discipline, the proven ability to initiate and implement research of international standards, the ability to stimulate and encourage the research of others, demonstrated teaching excellence, and the ability (or stated intention) to teach in both Dutch and English. Shortlisted candidates will be asked to present one of their papers at a seminar.

More information

(…) The research profile of the History and Methodology group can be found at http://www.fee.uva.nl/hme/. (…)

Job application

Applicants should send their CV, together with two letters of reference, a research paper and a covering letter indicating how her/his research fits in with the research interests of the group (…)”

2.4. Op 29 april 2008 heeft [eiseres sub 1] naar aanleiding van de vacature een sollicitatiebrief met CV gestuurd aan de selectiecommissie, bestaande uit de heren prof. [A] (hierna: [A]), dr. [B] en dr. [C]. De sollicitatiebrief van [eiseres sub 1] luidt, voor zover thans relevant, als volgt:

“(…)

My research in the field of history and philosophy of economics addresses the role of gender in the history and philosophy of economics; how gender has been constructed in economics in relation to its historical context, and how notions of gender have been structuring economic concepts and economics as a science (…) As such this research can contain a valuable addition to the research conducted at the Research Group. (…)”

2.5. Per e-mail van 19 mei 2008 heeft [A] aan [eiseres sub 1] bericht:

“(…)

I am sorry you were not selected for the position at Amsterdam for which you applied. Yours was a very good application, and the search committee regarded it very highly. But the competition was also very strong, and we were emphasizing experience in teaching history of economic thought. (…)”

2.6. In totaal waren er vijfentwintig sollicitanten voor de vacature, waarvan zeven vrouwen. Vier mannelijke sollicitanten zijn door de selectiecommissie op de zogenoemde shortlist geplaatst. Uiteindelijk is de sollicitatieprocedure versneld afgerond. Aan de vier sollicitanten die op de shortlist waren geplaatst, is niet gevraagd een presentatie van een paper te houden. De vacature is vervuld door de heer [D], een op dat moment eenendertigjarige kandidaat afkomstig uit [land].

2.7. In reactie op door [eiseres sub 1] verzochte opheldering over haar afwijzing heeft [A] per e-mail van 21 mei 2008 aan [eiseres sub 1] bericht:

“(…)

The search committee based its decision on four selection criteria:

1. Quality of publications

Here we were particularly interested in whether candidates published in journals, especially in history of economics, and whether candidates’ publications were single-authored

2. Letters of recommendation

3. Teaching experience

Here we focused on experience in teaching the history of economics, since this is the expected main advanced teaching responsibility

4. Evidence of teaching performance

Though we thought yours was a very good application, we believed other applications were stronger. (…)”

2.8. Bij e-mail van 22 mei 2008 heeft [eiseres sub 1] in reactie hierop aan [A] bericht:

“(…)

The criteria that I understood from [E] (via [F]) as having been used in this process were slightly different: research related to that of the group, teaching experience, publications and person fitting the group, and that the letters of reference were also looked at very seriously (…)

It also seems that these criteria seem to fit the advertisement better. (…)”

2.9. Bij e-mail van diezelfde datum heeft [A] in reactie hierop aan [eiseres sub 1] bericht:

“(…)

The criteria I sent you are the ones we used. I do not think there are any differences between them and what you say below. By what you say there you were not the best candidate. (…)”

2.10. Bij e-mail van 26 mei 2008 heeft [eiseres sub 1], voor zover thans relevant, aan [A] bericht:

“(…)

The information I am trying to get at is why I have not been selected and why this young man who has considerably less publications and experience than I, has been selected instead. That I was not the best is not enough of an answer.

(…)

The criteria you put on the table (quality of publications, letter of reference, teaching experience and evidence of teaching performance) are not gender neutral, but not only that, they seem to change, they are not consistent with the advertisement and they do not cover the needs of the group. (…)

When feminist economics is not recognized as a field of research, but even stronger when feminist economists are being punished for their activities in the field or leave because of the unfriendly and uncooperative environment what else to expect than that feminist economists leave economics? (…) Are you not concerned that your whole group consists of men right now? How do you explain that? You have done the history of economics and feminist economics no favor by excluding me from the field of the history of philosophy of economics. (…)”

2.11. Bij e-mail van 27 mei 2008 heeft [A] aan [eiseres sub 1] bericht, voor zover hier van belang:

“(…)

I think you are under a number of misapprehensions, both about the quality of your credentials and about the Amsterdam group [rb: de onderzoeksgroep HME].

(…)

your publication list is not very strong in my view. (i) The UD position at Amsterdam is in history of economics. You have no publications in any of the leading history of economics journals. (…) (ii) You have no publications in any of the main methodology and philosophy of economics journals. (iii) Nine of your publications are in Dutch and German journals which are not widely read, not highly ranked, and not related to our fields. (…) (vii) You have two book chapters which are good, the [X] book and the [Y] book, but these are the only authored publications which count for very much for our field. (…)

So basically from the point of view of the Amsterdam UD position your publication record is weak. You do not publish in our field, nor do you publish in competitive, refereed locations. (…)

I am not aware of your having teaching experience with respect to history of economics. (…) I also have no indication that you are familiar with most of the history of economics. (…) I had no reason to think you would be prepared to teach the course the new UD needs to teach in the field. (…)

contrary to your belief we are well aware of the small number of women in science and in our field, and we all wish to promote women whenever we can. In my view, however, this does not imply that one should promote a woman over a more qualified candidate when that candidate is a man, and advance the woman only because she is a woman. (…)”

2.12. [eiseres sub 1] heeft op 27 juni 2008 een klacht ingediend over de sollicitatieprocedure bij de (toenmalige) [functie] van de FEB, prof. [G] (hierna: [G]). In reactie hierop heeft [G] bij brief van 23 juli 2008, voor zover hier van belang, aan [eiseres sub 1] bericht:

“(…) De voorzitter heeft aan mij de sollicitatieprocedure en de uitkomsten daarvan nader toegelicht. Ik heb geen onregelmatigheden kunnen constateren in de door de selectiecommissie gevolgde procedure. Ook de motivering van het besluit tot afwijzing van uw sollicitatie komt mij niet onredelijk voor (…)”

2.13. Op 12 november 2008 heeft [eiseres sub 1] de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: de CGB) om een oordeel gevraagd over de sollicitatieprocedure. In haar verzoek heeft zij – kort gezegd – naar voren gebracht dat naar haar mening in de sollicitatieprocedure sprake is geweest van ongelijke behandeling op basis van (onder meer) sekse, waardoor zij is benadeeld.

2.14. Bij brief van 16 januari 2009 heeft de CGB om nadere informatie gevraagd aan [eiseres sub 1]. Bij brief van diezelfde datum heeft de CGB het verzoek van [eiseres sub 1] doorgestuurd aan de UvA met het verzoek om een schriftelijke reactie. [eiseres sub 1] heeft de door de CGB gestelde vragen beantwoord bij brief van 12 februari 2009. Ook [G] heeft namens de UvA bij brief van 12 februari 2009 gereageerd. Bij deze brief van de UvA is als bijlage 2 een brief van de selectiecommissie gedateerd 6 februari 2009 overgelegd, die, voor zover hier van belang, luidt:

“Onderwerp: Reactie op verzoek om antwoord op vragen CGB inzake brief Mw. [eiseres sub 1]

(…)

1. Wij hebben mevrouw [eiseres sub 1] afgewezen voor de functie van tijdelijke Universitair Docent omdat haar onderzoeksprofiel minder aansluit bij het onderzoeksprofiel van de leerstoel dan dat van andere kandidaten. (…)

De commissie [rb: de selectiecommissie] is als volgt te werk gegaan:

In eerste instantie hebben de individuele leden van de commissie de sollicitanten geschaald op een schaal van 1 tot 3 op hun geschiktheid voor de functie. Hierbij speelden de volgende criteria (in willekeurige volgorde) een rol:

- didactische vaardigheden

- communicatieve vaardigheden (m.b.t. studenten en collega’s)

- bewezen onderzoeksprestaties

- verwachtingen met betrekking tot toekomstige onderzoeksprestaties

- referentiebrieven van vakcollega’s

- aansluiting van onderzoek op het onderzoek van de groep

- nadruk op zowel geschiedenis als methodologie in het onderzoek

- nieuwsgierigheid en een open geest voor ander onderzoek

Noch leeftijd, noch geslacht waren hierbij factoren van betekenis. (…)

Vervolgens heeft de commissie alleen gekeken naar die kandidaten die van ons alledrie (…) een 1 hadden gekregen. Dat waren vier kandidaten, waar mevrouw [eiseres sub 1] niet tussen zat. (…)

De commissie kende (…) het werk van de kandidaten zeer goed en kon ook zonder aanvullend (en zeer duur) gesprek tot een oordeel komen. (…)

er waren vele kandidaten met een uitstekende staat van dienst op het gebied van onderwijs en dat was dus geen discriminerend criterium. Dat maakte het onderzoeksprofiel van de kandidaat des te belangrijker (…)

Maar met alle respect voor haar onderzoek, haar werk over [H] heeft eenvoudigweg geen betrekking op de (…) onderzoeksbeschrijving van onze leerstoel. Zoals wij al hebben aangegeven viel mevrouw [eiseres sub 1] al in de eerste ronde buiten onze verdere beschouwing. Zouden wij retrospectief aan moeten geven waarom dat zo was, dan ligt de reden in onze nadruk op de historische en methodologische studie van de hedendaagse economiebeoefening, een nadruk die in het historische werk van mevrouw [eiseres sub 1] over [H] evident afwezig is.

Rest ons nog op te merken dat mevrouw [eiseres sub 1], in tegenstelling tot de door ons geselecteerde kandidaten, geen referentiebrieven van internationaal vooraanstaande vakgenoten hij haar sollicitatie had bijgesloten. (…)”

2.15. Op 2 maart 2009 heeft een zitting plaatsgevonden bij de CGB. Vervolgens heeft de CGB partijen om nadere informatie verzocht. [G] heeft bij brief van 17 juni 2009, voor zover hier van belang, aan de CGB bericht:

“(…) we [rb: hebben] besloten [eiseres sub 1] niet op onze shortlist te zetten, vanwege:

• Geen PhD in de geschiedenis van de economische wetenschap

• Geen publicatie in een toptijdschrift op het gebied van de geschiedenis van de economische wetenschap

• Geen prijs van wetenschappelijk werk of onderwijs (op het gebied van de geschiedenis van de economische wetenschap)

• Geen referentiebrieven van topwetenschappers op het gebied van de economische wetenschap.

Mevrouw [eiseres sub 1] is niet vanwege haar sekse of leeftijd afgewezen. Zij kwam niet in aanmerking aangezien zij in vergelijking met de andere kandidaten voor de vacature een veel zwakker CV heeft. (…)”

2.16. Op 20 oktober 2009 heeft de CGB haar oordeel uitgesproken. Dit oordeel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“(…)

Voldoende feiten voor een vermoeden van onderscheid op grond van geslacht?

3.38 De Commissie stelt vast dat tussen partijen als onbetwist vaststaat dat vrouwen in Nederland in de wetenschap, en in de economische wetenschap in het bijzonder, zijn ondervertegenwoordigd. Algemene cijfers of andere algemene gegevens kunnen echter als zodanig niet bewijzen dat die algemene situatie zich ook in het concrete geval voordoet. Anders gezegd: het feit dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn onder (economische) wetenschappers zegt op zichzelf genomen nog niet dat mechanismen die die ondervertegenwoordiging veroorzaken, ook een rol hebben gespeeld bij de afwijzing van een vrouwelijke wetenschapper in een concreet, individueel geval.

Ook wanneer, zoals in het voorliggende geval, een verlichte bewijslast geldt (…), zijn gegevens over de algemene situatie als zodanig niet voldoende voor een vermoeden van onderscheid in het concrete geval. Dat neemt echter niet weg dat dergelijke algemene gegevens wel kunnen bijdragen aan het vestigen van een vermoeden van onderscheid. In een situatie waar in het algemeen sprake is van ondervertegenwoordiging zal, met andere woorden, sneller kunnen worden aangenomen dat voldoende feiten zijn aangedragen die onderscheid in het individuele geval kunnen doen vermoeden.

3.39 Zoals hierboven reeds is overwogen (…), heeft de Commissie geconstateerd dat bij de behandeling van de sollicitatie van verzoekster [rb: [eiseres sub 1]] sprake was van vage en schuivende selectiecriteria en dat de gevolgde sollicitatieprocedure ondoorzichtig was. Deze constatering maakt dat ook de verklaring van verweerder, dat men zich bewust is van de ondervertegenwoordiging van vrouwen onder de wetenschappelijke staf en dat, zo begrijpt de Commissie dit argument althans, men zich hiervan ‘dus’ ook bij werving en selectie bewust is, niet overtuigt.

3.40 Deze feiten, bezien in het licht van de ondervertegenwoordiging van vrouwen bij verweerder (…) en het zelfs afnemende aantal vrouwelijke wetenschappers bij de betreffende afdeling, kunnen naar het oordeel van de Commissie doen vermoeden dat het feit dat verzoekster een vrouw is, in de sollicitatieprocedure een rol heeft gespeeld. (…)

Weerlegging van het vermoeden?

(…)

3.42 De Commissie heeft geconstateerd dat de sollicitatieprocedure zoals die in het onderhavige geval is gevolgd tenminste twee kenmerken bezit die door wetenschappers zijn geïdentificeerd als belangrijke oorzaken voor het voortduren van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de wetenschap, te weten informele en ondoorzichtige selectieprocedures en het gebruik van persoonlijke netwerken (…). Het hanteren van ondoorzichtige procedures is voor rekening van verweerder (…).

3.43 Zoals hierboven al overwogen (…) is het niet aan de Commissie om te oordelen over de geschiktheid van kandidaten voor een functie. Het behoort wel tot de taak van de Commissie om – in het licht van het door verzoekster gevestigde vermoeden van onderscheid op grond van geslacht – te beoordelen in hoeverre verweerders alternatieve verklaring voor de afwijzing van verzoekster overtuigend is.

Al hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd heeft de Commissie niet kunnen overtuigen dat verzoeksters geslacht op geen enkele manier van invloed is geweest op de besluitvorming.

3.44 Op grond hiervan concludeert de Commissie dat verweerder niet heeft bewezen dat het geslacht van verzoekster niet (mede) een rol heeft gespeeld bij de beslissing haar niet in dienst te nemen voor de functie universitair docent.

(…)

4 Oordeel

De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat de Universiteit van Amsterdam jegens [eiseres sub 1]:

• onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking;

(…)”

2.17. Bij brief van 23 november 2010 heeft de advocaat van [eiseres sub 1] c.s. aan de heer prof. dr. [J], [functie] van de FEB van de UvA (hierna: [J]), voor zover thans relevant, bericht:

“(…) In de eerste plaats is de universiteit naar haar [rb: [eiseres sub 1]] mening aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden doordat jegens haar onderscheid naar geslacht is gemaakt bij de selectieprocedure voor de functie van UD aan de economische faculteit. (…)

Daarnaast is het mw [eiseres sub 1] – en met haar de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann – gebleken dat er naar aanleiding van het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling geen concrete maatregelen zijn genomen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst geen direct onderscheid op basis van geslacht meer zal voorkomen bij de aanstellingsprocedures van academisch personeel. (…)

Wij zouden daarom graag van u vernemen welke administratieve maatregelen u gaat nemen om te garanderen dat de universiteit niet langer aanstellingsprocedures van academisch personeel laat bestaan die, in veel gevallen, als discriminatoir zijn aan te merken en/of discriminatie tot gevolg hebben. (…)”

2.18. In reactie hierop heeft [J] bij brief van 15 december 2010 aan de advocaat van [eiseres sub 1] c.s. bericht dat de UvA geen aansprakelijkheid aanvaardt voor de door [eiseres sub 1] c.s. gestelde schade en dat gewerkt wordt aan een beleidsregeling die moet voorzien in een aantal concrete maatregelen, ook bij sollicitaties.

3. Het geschil

3.1. [eiseres sub 1] c.s. vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de UvA onderscheid naar geslacht heeft gemaakt bij de vervulling van de betrekking van UD bij de afdeling Algemene Economie van de FEB van de UvA en veroordeling van de UvA tot vergoeding van de schade van [eiseres sub 1] ten bedrage van

EUR 1.571,02 voor de kosten van de procedure bij de CGB en ten bedrage van

EUR 10.000,00 (netto) voor immateriële schade, vermeerderd met rente, (buitengerechtelijke) kosten en nakosten. Verder vordert [eiseres sub 1] c.s. veroordeling van de UvA om, binnen één jaar na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, haar hoogleraren, UHD’s en bestuursstaf, te laten deelnemen aan een gender awareness training, onder overlegging van bewijs aan [eiseres sub 1] c.s. dat genoemde personeelsleden aan de training hebben deelgenomen, één en ander op straffe van een dwangsom van EUR 100,00 per dag voor elke dag waarop, na ommekomst van dit jaar, een hoogleraar, UHD of lid van de bestuursstaf deze training niet gevolgd zal hebben.

3.2. [eiseres sub 1] c.s. legt hieraan – kort gezegd – ten grondslag dat de UvA artikel 3 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGBMV) heeft geschonden, welk artikel het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de vervulling van een openstaande betrekking verbiedt. [eiseres sub 1] stelt dat zij dientengevolge schade heeft geleden. Volgens [eiseres sub 1] c.s. is op grond van de door haar aangevoerde feiten een vermoeden van onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 6a WGBMV vast komen te staan en is de UvA er niet in geslaagd om dit vermoeden te weerleggen.

Verder stelt [eiseres sub 1] c.s. dat de UvA gehouden is maatregelen te nemen om het bewustzijn van haar (hogere) personeel van discriminerende processen bij de benoeming van (wetenschappelijk) personeel te vergroten. Daarin dient te worden voorzien door dat personeel van de UvA een gender awareness training te laten volgen, aldus [eiseres sub 1] c.s.

3.3. De UvA voert gemotiveerd verweer. Zij voert aan dat de Stichting niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen. Verder voert de UvA

– samengevat – aan dat de door [eiseres sub 1] c.s. gestelde (vermeende) feiten geen vermoeden van onderscheid naar geslacht doen ontstaan, althans dat dit vermoeden door de UvA is weerlegd. De UvA betwist de (omvang van de) door [eiseres sub 1] c.s. gevorderde schade.

Ten aanzien van de vordering betreffende de gender awareness training voert de UvA aan dat voor toewijzing hiervan geen rechtsgrond bestaat en dat de implicaties van toewijzing van deze vordering voor haar en haar personeel bovendien niet in verhouding staan tot deze (individuele) kwestie.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

Ontvankelijkheid van de Stichting

4.1. Volgens de UvA is de Stichting in haar vorderingen niet-ontvankelijk omdat niet aan de eisen van de in artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde collectieve actie is voldaan. De UvA voert daartoe aan dat indien zou worden vastgesteld dat in het individuele geval van [eiseres sub 1] een verboden onderscheid naar geslacht is gemaakt, dat niet betekent dat de UvA jegens het collectief waarvoor de Stichting de belangen zegt te behartigen enige in haar belang gestelde norm zou hebben geschonden.

4.2. Ingevolge artikel 3:305a lid 1 BW kan, zoals in dit geval, een stichting een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. De te behartigen doelstelling moet in de statuten zijn geformuleerd en er moeten activiteiten op het desbetreffende terrein zijn ontplooid. Volgens haar statuten heeft de Stichting ten doel het bevorderen van de emancipatie van vrouwen en het bestrijden van hun discriminatie, in het bijzonder door het bevorderen van grensverleggende jurisprudentie, en tracht de Stichting dit doel onder meer te verwezenlijken door het voeren en financieel ondersteunen van juridische procedures (zie hiervoor onder 2.2). Tussen partijen is niet in geschil dat de Stichting ook daadwerkelijk activiteiten ontplooit op dat terrein. Ter comparitie is namens de Stichting toegelicht dat de groep die de Stichting in het onderhavige geval vertegenwoordigt, de vrouwen in Nederland zijn die willen solliciteren naar een wetenschappelijke functie bij de UvA. De gevorderde verklaring voor recht dat de UvA onderscheid naar geslacht heeft gemaakt bij de vervulling van de vacature komt overeen met de hiervoor geschetste doelstellingen van de Stichting. De Stichting heeft de onderhavige vorderingen op eigen naam ingesteld, hetgeen de Stichting naar het oordeel van de rechtbank op grond van haar statuten vrijstond en ook in overeenstemming is met artikel 3:305a lid 1 BW. Dat het collectief van personen om wiens gelijksoortige belangen het gaat in dit geval niet concreet af te bakenen is, maakt, anders dan de UvA meent, niet dat de vorderingen van de Stichting in dit geval daarom niet als een zogenoemde collectieve actie in de zin van artikel 3:305a lid 1 BW kunnen worden aangemerkt.

4.3. Lid 2 van artikel 3:305a BW bepaalt dat een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid niet ontvankelijk is indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken. Dat enige vorm van overleg heeft plaatsgevonden tussen de Stichting en de UvA blijkt uit de hiervoor onder 2.17 en 2.18 geschetste feiten. Omdat de UvA niet heeft weersproken dat de Stichting daarmee stappen heeft gezet om tot een minnelijke regeling buiten rechte te komen, wordt er van uit gegaan dat is voldaan aan de vereisten met betrekking tot de collectieve actie die volgen uit artikel 3:305a BW. De Stichting is derhalve ontvankelijk in haar vorderingen, met dien verstande dat de gevorderde schadevergoeding te voldoen in geld op basis van artikel 3:305a lid 3 BW niet tot de mogelijke vorderingen behoort die de Stichting kan instellen.

Onderscheid naar geslacht

4.4. Voorop gesteld wordt dat het oordeel van de CGB van 20 oktober 2009 (zie hiervoor onder 2.16) voor de civiele rechter niet bindend is en geen rechtskracht heeft. Derhalve zal in onderhavige procedure in volle omvang getoetst dienen te worden of de UvA bij de vervulling van de vacature in strijd heeft gehandeld met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Wettelijk kader

4.5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het ingevolge artikel 3 lid 1 van de WGBMV niet is toegestaan om onderscheid naar geslacht te maken bij de vervulling van een openstaande betrekking. Op grond van 6a WGBMV dient degene die meent dat te zijnen nadeel onderscheid is gemaakt naar geslacht feiten aan te voeren die dat onderscheid kunnen doen vermoeden. Voor het aannemen van een dergelijk vermoeden dienen blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 1999-2000, 27 026, nr.5, p.10) zogenoemde hulp- of intermediaire feiten te worden aangevoerd, waaruit het feit dat onderscheid naar geslacht is gemaakt door de rechter kan worden afgeleid. Voor het vaststellen van deze hulp- of intermediaire feiten gelden de gewone bewijsregels van artikel 149 en 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat betekent dat de gestelde hulp- of intermediaire feiten voldoende gemotiveerd dienen te zijn en, indien zij worden betwist, ook bewezen moeten worden door degene die meent dat te zijnen nadeel onderscheid naar geslacht is gemaakt.

4.6. Indien een vermoeden van onderscheid komt vast te staan, dient de wederpartij ingevolge artikel 6a WGBMV te bewijzen dat niet in strijd met die wet is gehandeld. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat in dat geval geen sprake is van een omkering van de bewijslast, maar van een zogenoemde verschuiving van de bewijslast. Deze eigen bewijsstructuur van de WGBMV wijkt dus af van het bewijsvermoeden uit artikel 150 Rv, waartegen slechts tegenbewijs behoeft te worden geleverd.

Vermoeden van onderscheid

4.7. De eerste vraag die gelet op het voorgaande beantwoord dient te worden, is of uit de door [eiseres sub 1] c.s. aangevoerde feiten een vermoeden kan worden afgeleid dat de UvA onderscheid heeft gemaakt naar geslacht bij de vervulling van de vacature. [eiseres sub 1] c.s. heeft ter onderbouwing van haar stelling dat geslacht een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming over haar sollicitatie de volgende (hulp- of intermediaire) feiten gesteld.

Stellingen [eiseres sub 1] c.s.

4.8. Ten eerste wijst [eiseres sub 1] c.s. erop dat sprake was van een selectiecommissie die uitsluitend uit mannen bestond. Daarnaast is bij deze commissie en bij de sollicitatieprocedure in het algemeen ook geen objectieve buitenstaander, zoals een P&O-adviseur, betrokken, aldus [eiseres sub 1] c.s.

4.9. Verder stelt [eiseres sub 1] c.s. dat de selectiecommissie gebruik heeft gemaakt van schuivende, ondoorzichtige selectiecriteria, met als gevolg dat oninzichtelijk is geworden waarop de kandidaten beoordeeld zijn. [eiseres sub 1] c.s. wijst op de in de vacature genoemde criteria (zie hiervoor onder 2.3), op de in de e-mails van [A] van 21 en 27 mei 2008 opgesomde vereisten (zie hiervoor onder 2.7 en 2.11), op de uiteenzetting van het verloop van de sollicitatieprocedure door de leden van de selectiecommissie in de brief van

6 februari 2009 (zie hiervoor onder 2.14) en op de brief van [G] van 17 juni 2009 (zie hiervoor onder 2.15). Volgens [eiseres sub 1] c.s. wijken deze door [A], de overige leden van de selectiecommissie en [G] genoemde criteria aanzienlijk af van de tekst van de initiële vacature. Zo wordt volgens [eiseres sub 1] c.s. bijvoorbeeld ineens belang gehecht aan ‘single-authored’ publicaties en hoeft niet langer in het Nederlands én Engels lesgegeven te worden. Het lesgeven wordt volgens [eiseres sub 1] c.s. bovendien verengd tot de geschiedenis van de economie. Ook de criteria “verwachtingen met betrekking tot toekomstige onderzoeksprestaties” en “nieuwsgierigheid en een open geest voor ander onderzoek” genoemd in de brief van de selectiecommissie en het criterium dat de kandidaat een prijs moest hebben gewonnen voor wetenschappelijk werk of onderwijs op het gebied van de geschiedenis van de economische wetenschap, genoemd in de brief van [G], zijn nieuw ten opzichte van de criteria die in de vacature werden omschreven. Gebleken is dat de selectiecommissie onderwijservaring niet meer als onderscheidend criterium heeft gehanteerd, maar dat de nadruk is komen te liggen op onderzoek. De functie-eisen zijn volgens [eiseres sub 1] c.s. steeds subjectiever geworden en aangepast aan de kandidaat die de selectiecommissie op het oog had. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (Danfoss, 17 oktober 1989, zaak 109/88, Jurisprudentie 1989, p. 3199 en Europese Commissie versus Frankrijk, 30 juni 1988, zaak 318/86, Jurisprudentie 1988, p. 3559) kan worden afgeleid dat selectie- en andere procedures inzichtelijk, controleerbaar en systematisch moeten zijn, om onderscheid naar geslacht te voorkomen. Indien een selectieprocedure niet voldoet aan deze eisen kan worden aangenomen dat sprake is van een vermoeden van onderscheid, dat door de werkgever weerlegd dient te worden. [eiseres sub 1] c.s. wijst in het licht van het voorgaande tevens op een proefschrift van mevrouw [K] (hierna: [K]) over selectieprocedures van hoogleraren: “[titel proefschrift]” en de Nederlandstalige versie hiervan: “[titel proefschrift]”. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat de kenmerken van een discriminerend uitwerkende selectieprocedure die uit dit proefschrift volgen zich ook in de sollicitatieprocedure van [eiseres sub 1] hebben voorgedaan.

4.10. Uit de omstandigheid dat de selectieprocedure uiteindelijk versneld is afgerond zonder met de op de shortlist geplaatste kandidaten te spreken, blijkens de brief van de selectiecommissie omdat men deze kandidaten al kende, leidt [eiseres sub 1] c.s. af dat de persoonlijke netwerken van de leden van de selectiecommissie mede bepalend zijn geweest voor de keuze van de uiteindelijk geselecteerde kandidaat.

4.11. [eiseres sub 1] c.s. voert verder aan dat de vier kandidaten die op de shortlist zijn geplaatst mannen waren, terwijl zeven van de vijfentwintig, zijnde 28% van de sollicitanten vrouw was. Statistisch gezien had dus tenminste één vrouw op de shortlist geplaatst moeten worden, aldus nog steeds [eiseres sub 1] c.s.

4.12. [eiseres sub 1] c.s. meent dat de UvA een kandidaat heeft aangenomen die onvoldoende althans minder gekwalificeerd is dan [eiseres sub 1] voor de functie van UD bij de onderzoeksgroep HME van de FEB, aangezien hij geen onderwijservaring heeft en niet in het Engels én Nederlands kan doceren. De onderwijservaring van [eiseres sub 1] is afgedaan als niet relevant en haar kwalificaties op het gebied van onderzoek zijn beperkter geïnterpreteerd dan zij werkelijk waren. De onderzoekservaring van [eiseres sub 1] is volgens [eiseres sub 1] c.s. als onvolwaardig betiteld omdat deze deels betrekking heeft op “feminist economics” en “gender”-aspecten.

4.13. Tot slot voert [eiseres sub 1] c.s. aan dat vrouwen zijn ondervertegenwoordigd in wetenschappelijke functies in Nederland. Vrouwen zijn bovendien ondervertegenwoordigd bij de FEB van de UvA, in het bijzonder bij de afdeling Algemene Economie, waar zelfs sprake is van een afname in het aantal vrouwelijke wetenschappers, aldus steeds [eiseres sub 1] c.s.

Verweren UvA

4.14. De UvA betwist dat geslacht een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming over de vervulling van de vacature. De UvA voert aan dat uit de door [eiseres sub 1] c.s. aangevoerde (hulp- of intermediaire) feiten geen vermoeden van onderscheid kan worden afgeleid. Daartoe heeft de UvA het navolgende aangevoerd.

4.15. De UvA erkent dat de selectiecommissie alleen uit mannen bestond, maar voert aan dat dit een logische en representatieve afspiegeling van de onderzoeksgroep HME betrof. Verder was er – voor zover nodig – wel degelijk een objectieve buitenstaander van Human Resources bij de sollicitatieprocedure betrokken. Dit blijkt volgens de UvA uit het feit dat [eiseres sub 1] contact heeft gehad met [functie] van de afdeling P&O van de UvA, [F], naar aanleiding van het feit dat zij niet geplaatst was op de shortlist.

4.16. De UvA weerspreekt dat sprake is geweest van een informele, ondoorzichtige selectieprocedure, zoals door [eiseres sub 1] c.s. wordt gesteld. Evenmin is sprake van schuivende selectiecriteria. Volgens de UvA volgen alle gezichtspunten die de commissieleden hebben betrokken logischerwijs uit de omschrijving van de vacature en sluiten zij daarop aan. De UvA verwijst daarbij naar het als productie 8 bij conclusie van antwoord overgelegde schema, waarin dit nader uiteen is gezet. Daarbij wijst de UvA er in het bijzonder op dat in de omschrijving van de vacature wordt verwezen naar de programmabeschrijving van de onderzoeksgroep HME en dat aan het slot van de vacature aan de sollicitanten gevraagd wordt om in een brief aan te geven hoe hun onderzoeksprofiel past binnen de “research interests” van de onderzoeksgroep HME. Volgens de UvA is de belangrijkste reden dat [eiseres sub 1] niet op de shortlist is geplaatst dat het onderzoek van [eiseres sub 1] niet afdoende aansluit bij het onderzoek van de onderzoeksgroep HME. Dit is ook in lijn met de door [A] en de overige leden van de selectiecommissie gegeven uitleg in hun brieven van 27 mei 2008 en

6 februari 2009 (zie hiervoor onder 2.11 en 2.14). De gehanteerde selectiecriteria staan in een logisch verband met de in de omschrijving van de vacature genoemde criteria. Die criteria zijn door de selectiecommissie daadwerkelijk toegepast, toegespitst op het feit dat het een UD positie betrof voor de onderzoeksgroep HME. [eiseres sub 1] c.s. mag het niet eens zijn met het feit dat de selectiecommissie [eiseres sub 1] minder geschikt achtte voor de vacature dan de vier op de shortlist geplaatste kandidaten, maar dat doet niet af aan het gemotiveerde oordeel van de selectiecommissie, aldus de UvA. Daarbij merkt de UvA op dat de uitspraken van het Europese Hof van Justitie waar [eiseres sub 1] c.s. naar verwijst niet op het onderhavige geval toepasselijk zijn, omdat die zaken betrekking hadden op een onderscheid naar geslacht bij beloning en niet op een sollicitatieprocedure en omdat in het onderhavige geval bovendien geen sprake is van een ondoorzichtige (sollicitatie)procedure. Vanwege laatstgenoemde reden meent de UvA tevens dat het proefschrift van [K] waar [eiseres sub 1] c.s. aan refereert niet relevant is. Bovendien ziet dit proefschrift op de benoeming van hoogleraren, zodat de uitkomsten hiervan niet zonder meer gelden voor de benoeming van UD’s. Ook de stelling van [eiseres sub 1] c.s. dat gebruik is gemaakt van subjectieve selectiecriteria wordt door de UvA gemotiveerd weersproken. Vrijwel alle genoemde selectiecriteria zijn objectief en volgen logischerwijs uit de tekst van de omschrijving van de vacature, aldus nog steeds de UvA.

4.17. De UvA erkent dat de procedure versneld is afgewikkeld na het opstellen van de shortlist. Er hebben geen gesprekken plaatsgevonden met de kandidaten die op de shortlist waren geplaatst en de geselecteerde kandidaten is evenmin gevraagd om een paper te presenteren. De UvA voert echter aan dat dit niet relevant is voor beantwoording van de vraag of de beslissing om [eiseres sub 1] niet op de shortlist te plaatsen het gevolg is van een verboden onderscheid naar geslacht. De versnelde afwikkeling van de procedure speelde zich immers af nadat de shortlist was samengesteld. Dat op basis van persoonlijke netwerken zou zijn geselecteerd – hetgeen de UvA betwist – omdat is afgegaan op ervaring met de kandidaten die op de shortlist stonden, is volgens de UvA om dezelfde reden niet relevant.

4.18. Door de UvA wordt eveneens erkend dat 28% van de sollicitanten bestond uit vrouwen. Het feit dat vier mannen op de shortlist terecht zijn gekomen, is volgens de UvA uit statistisch oogpunt echter niet verdacht.

4.19. In het verlengde van het verweer van de UvA dat hiervoor reeds is weergegeven, betwist de UvA dat [eiseres sub 1] meer geschikt was voor de vacature dan de uiteindelijk geselecteerde kandidaat. De UvA benadrukt dat [eiseres sub 1] niet op de shortlist is geplaatst omdat het onderzoek van [eiseres sub 1] niet afdoende aansluit bij het onderzoek van de onderzoeksgroep HME en haar cv (mede) dientengevolge zwakker is dan dat van de geselecteerde kandidaten. In de brief van 6 februari 2009 is door de leden van de selectiecommissie toegelicht hoe de selectie voor de shortlist tot stand is gekomen: de leden van de selectiecommissie hebben alle kandidaten ingeschaald op een schaal van 1 tot 3 betreffende hun geschiktheid voor de functie. [eiseres sub 1] had geen enkele 1, terwijl de vier kandidaten die voor de shortlist zijn geselecteerd van alle commissieleden een 1 hadden gekregen (zie hiervoor onder 2.14), aldus steeds de UvA.

4.20. De algemene beschouwingen van [eiseres sub 1] c.s. over de positie van vrouwen in wetenschappelijke functies en bij de UvA in het bijzonder acht de UvA niet relevant, omdat deze algemene cijfers volgens de UvA niet kunnen bijdragen aan het aannemen van een vermoeden van onderscheid in het specifieke geval van [eiseres sub 1].

Vermoeden van onderscheid naar geslacht

4.21. Volgens [eiseres sub 1] c.s. kan uit de hiervoor onder 4.8 t/m 4.13 opgesomde (hulp- of intermediaire) feiten een vermoeden worden afgeleid dat de UvA ten aanzien van [eiseres sub 1] onderscheid heeft gemaakt naar geslacht bij de vervulling van de vacature. Daarover wordt het volgende overwogen.

4.22. Vast is komen te staan dat de selectiecommissie uitsluitend uit mannen bestond en dat geen objectieve buitenstaander bij de sollicitatieprocedure is betrokken door de UvA. Dat [eiseres sub 1] contact heeft gehad met [F] van P&O naar aanleiding van het feit dat zij niet op de shortlist was geplaatst, brengt niet met zich dat een medewerker van P&O (of een andere objectieve buitenstaander) daarvóór ook was betrokken bij de selectie van de kandidaten voor de shortlist. Vast staat eveneens dat de sollicitatieprocedure zoals die was omschreven in de tekst van de vacature, na het vaststellen van de shortlist, niet is gevolgd. Hoewel dit geen directe relevantie heeft voor de vraag of daarvóór, bij het besluit van de selectiecommissie om [eiseres sub 1] niet op de shortlist te plaatsen, onderscheid is gemaakt naar geslacht, heeft dit bijgedragen aan de door [eiseres sub 1] c.s. ervaren ondoorzichtigheid van de sollicitatieprocedure. Het geeft voeding aan de gedachte dat de sollicitatieprocedure met onvoldoende mate van objectiviteit is verlopen en draagt daarmee bij aan het vermoeden dat een onderscheid tussen de sollicitanten is gemaakt dat in strijd is met artikel 3 lid 1 WGBMV. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat 28% van de sollicitanten vrouw was, terwijl 0 % van de vier kandidaten die op de shortlist werden geplaatst vrouw was. Tenslotte is niet in geschil dat vrouwen in het algemeen zijn ondervertegenwoordigd in wetenschappelijke functies in Nederland en in het bijzonder bij de afdeling Algemene Economie van de FEB van de UvA, waar zelfs sprake is van een afname in het aantal vrouwelijke wetenschappers. Weliswaar is juist dat uit deze algemene gegevens op zich niet kan worden afgeleid dat in het individuele geval van [eiseres sub 1] onderscheid naar geslacht is gemaakt, maar dergelijke algemene gegevens kunnen echter eveneens bijdragen aan het vestigen van een vermoeden van onderscheid dat in strijd is met de WGBMV. In een situatie waar in het algemeen sprake is van ondervertegenwoordiging van vrouwen, kan sneller worden aangenomen dat voldoende (hulp- of intermediaire) feiten zijn gesteld die onderscheid naar geslacht in een individueel geval doen vermoeden.

4.23. Hoewel de UvA gemotiveerd heeft weersproken dat sprake was van een ondoorzichtige sollicitatieprocedure met schuivende, subjectieve criteria en heeft aangevoerd dat [eiseres sub 1] minder geschikt was voor de vacature dan de uiteindelijk geselecteerde kandidaat (waaromtrent hierna verder wordt geoordeeld), is de rechtbank

– gelet op de bewijsstructuur van de WGBMV – van oordeel dat op grond van de hiervoor onder 4.22 geschetste, vaststaande (hulp- of intermediaire) feiten, in het licht van de ondervertegenwoordiging van vrouwelijke wetenschappers bij de FEB van de UvA, een vermoeden kan worden aangenomen dat de UvA ten aanzien van [eiseres sub 1] onderscheid heeft gemaakt naar geslacht bij de vervulling van de vacature.

Bewijs dat niet in strijd is gehandeld met de WGBMV

4.24. Daarmee komt aan de orde of de UvA erin is geslaagd dit vermoeden, dat ten aanzien van [eiseres sub 1] onderscheid naar geslacht is gemaakt, heeft kunnen weerleggen en of dus vast is komen te staan dat de UvA, ondanks dat tegen haar werkende vermoeden van het tegendeel, niet in strijd met de WGBMV heeft gehandeld.

4.25. Bij beoordeling van de vraag of, niettegenstaande het tegen de UvA werkende vermoeden van het tegendeel, niet in strijd is gehandeld met de WGHMV komt veel betekenis toe aan de mate van waarin het verloop van de sollicitatieprocedure en met name de uitkomst daarvan inzichtelijk en begrijpelijk zijn en daardoor op objectiviteit getoetst kunnen worden. Ondoorzichtigheid in een sollicitatieprocedure en de uitkomst daarvan duiden naar het oordeel van de rechtbank, evenals ondoorzichtigheid van beloningspraktijken (zie HvJEG in de zaak Danfoss), op een verboden onderscheid.

4.26. [eiseres sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat de sollicitatieprocedure niet inzichtelijk en begrijpelijk is verlopen – kort gezegd – omdat de selectiecriteria voortdurend blijken te zijn verschoven, omdat die selectiecriteria subjectief waren en omdat uiteindelijk een kandidaat is geselecteerd die volgens haar minder gekwalificeerd is dan [eiseres sub 1] (zie hiervoor onder 4.9 en 4.12). [eiseres sub 1] c.s. wordt daarin niet gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat de UvA op afdoende wijze inzichtelijk en begrijpelijk heeft gemaakt hoe de sollicitatieprocedure is verlopen en op grond van welke inhoudelijke afwegingen [eiseres sub 1] niet op de shortlist is geplaatst door de selectiecommissie. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

4.27. Vast staat dat de onderzoeksgroep HME de nadruk legde op de historische en methodologische studie van de hedendaagse economiebeoefening. De tekst van de vacature vermeldt, naast de selectiecriteria die door [eiseres sub 1] c.s. zijn opgesomd, ook dat de kandidaten bij hun sollicitatie uiteen dienen te zetten hoe hun onderzoek past binnen de onderzoeksinteresse van de onderzoeksgroep HME. Daartoe staat in de vacature een link opgenomen naar de website waarop het onderzoeksprofiel van de onderzoeksgroep is omschreven (zie hiervoor onder 2.3). [eiseres sub 1] heeft daar aan gehoor gegeven en heeft in haar sollicitatiebrief van 29 april 2008 – kort gezegd – uiteengezet dat zij onderzoek verricht naar de rol van ‘gender’ in de geschiedenis van het economisch denken, ook wel aangeduid als feministische economie, en heeft vermeld dat dit volgens haar een waardevolle aanvulling zal zijn op de onderzoeken van de onderzoeksgroep HME (zie hiervoor onder 2.4).

4.28. Per e-mail van 19 mei 2008 heeft [eiseres sub 1] een afwijzing van haar sollicitatie ontvangen van [A]. Naar aanleiding daarvan heeft [eiseres sub 1] om een nadere toelichting gevraagd aan [A]. In de e-mailwisseling tussen [eiseres sub 1] en [A] die hierop is gevolgd, heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank getracht aan [eiseres sub 1] duidelijk te maken dat zij niet geselecteerd is voor de shortlist omdat haar onderzoek vakinhoudelijk onvoldoende aansluiting heeft bij het onderzoek van de onderzoeksgroep HME, dat zich specifiek richt op“the history of economics”. Dit blijkt uit de navolgende passages uit de e-mails van [A] aan [eiseres sub 1] van 19 en 21 mei 2008: “we were emphasizing experience in teaching history of economic thought”, “we were particularly interested in whether candidates published in journals, especially in history of economics” en “we focused on experience in teaching the history of economics” (zie hiervoor onder 2.5 en 2.7). Ter comparitie heeft de UvA nader toegelicht dat de onderzoeksgroep HME een zeer specifieke signatuur had, waar de – zo begrijpt de rechtbank – eveneens specifieke onderzoeken van [eiseres sub 1] naar de rol van ‘gender’ in de geschiedenis van het economisch denken en de feministische economie niet althans niet voldoende op aansluiten. Hieruit volgt dat de selectiecommissie de mening van [eiseres sub 1] dat haar onderzoek een waardevolle aanvulling zal zijn op de onderzoeken van de onderzoeksgroep HME niet deelde.

4.29. Dat [eiseres sub 1] in haar sollicitatie het woord ‘aanvulling’ gebruikt, impliceert dat zij zich ervan bewust is dat haar onderzoek niet volledig aansluit op het onderzoek van de onderzoeksgroep HME, maar een ander aspect belicht. Dit wordt ook met zoveel woorden erkend door [eiseres sub 1] c.s. in de pleitnota onder punt 12, waarin zij het onderzoeksgebied van [eiseres sub 1] aanduidt als een nieuw onderzoeksgebied. Ook uit de e-mail van [eiseres sub 1] aan [A] van 26 mei 2008 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [eiseres sub 1] uit de uitleg van [A] heeft begrepen dat zij niet op de shortlist is geplaatst vanwege het feit dat haar specifieke onderzoeksgebied niet past binnen dat van de onderzoeksgroep HME. [eiseres sub 1] stelt in deze

e-mail immers dat feministische economie (naar haar mening ten onrechte) niet wordt erkend als onderzoeksgebied en dat feministische economen daardoor worden gestraft voor hun activiteiten op dat gebied (zie hiervoor onder 2.10). [eiseres sub 1] motiveert evenwel niet waarom het onderzoeksgebied van de feministische economie volgens haar wél voldoende aansluit op dat van de onderzoeksgroep HME. [eiseres sub 1] betrekt de afwijzing van haar sollicitatie in deze e-mail vervolgens op haar vrouw zijn. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. Een mannelijke kandidaat die zich bezig hield met feministische economie was, blijkens de hiervoor geciteerde brieven van [A], evenmin op de shortlist geplaatst. In zijn e-mail van 27 mei 2008 licht [A] in reactie op de e-mail van [eiseres sub 1] van 26 mei 2008 nogmaals uitgebreid toe dat de UD positie betrekking heeft op “the history of economics” en dat [eiseres sub 1] naar zijn mening geen publicaties heeft in vooraanstaande tijdschriften op dat gebied en evenmin relevante onderwijservaring (zie hiervoor onder 2.11). Ook in de brief van de selectiecommissie van 6 februari 2009 wordt nogmaals bevestigd dat het onderzoek van [eiseres sub 1] naar het oordeel van de selectiecommissie geen betrekking heeft op de onderzoeksbeschrijving van de leerstoel van de onderzoeksgroep HME (zie hiervoor onder 2.14). Of feministische economie in de praktijk alleen of in overwegende mate alleen door vrouwen wordt bedreven en of daardoor ten aanzien van [eiseres sub 1] wel of niet een verboden indirect onderscheid is gemaakt, is door partijen geen onderdeel gemaakt van hun debat.

4.30. Uit de hiervoor geciteerde correspondentie volgt dat [eiseres sub 1] door de selectiecommissie niet op de shortlist is geplaatst omdat haar onderzoek op het vlak van de feministische economie vakinhoudelijk niet, althans in onvoldoende mate aansluit op het onderzoeksprofiel van de onderzoeksgroep HME op het vlak van “the history of economics”. De selectiecommissie was van mening dat de vier geselecteerde kandidaten in dat licht bezien geschikter waren. In dat kader heeft de UvA – onweersproken – gesteld dat de leden van de selectiecommissie alle sollicitanten hebben ingeschaald op een schaal van 1 tot 3 op hun geschiktheid voor de functie en dat [eiseres sub 1] van geen van de leden van de selectiecommissie een 1 had gekregen, terwijl de vier geselecteerde kandidaten van alle commissieleden een 1 hadden gekregen. De selectiecommissie heeft de in de vacature genoemde selectiecriteria, toegespitst op de vakinhoudelijke identiteit van de onderzoeksgroep HME, toegepast. Dat in de achteraf hierop gegeven toelichting door [A], de overige leden van de selectiecommissie en [G] niet steeds exact dezelfde bewoordingen zijn gebruikt, doet hier niet aan af. Het feit dat [eiseres sub 1] zich niet kan verenigen met het oordeel van de selectiecommissie dat haar onderzoek op het gebied van de feministische economie onvoldoende aansluit op het onderzoek van de onderzoeksgroep HME, maakt niet dat niet inzichtelijk en begrijpelijk is hoe de sollicitatieprocedure is verlopen en hoe de selectiecommissie tot haar oordeel is gekomen.

4.31. Bij de comparitie van partijen heeft [eiseres sub 1] c.s. zich beroepen op een jaarverslag 2006 waarin een publicatie van [eiseres sub 1] volgens haar als “key” publicatie van de onderzoeksgroep HME wordt vermeld. [eiseres sub 1] c.s. heeft bij de comparitie verzocht dat jaarverslag 2006 alsnog in het geding te mogen brengen. Het standpunt van de UvA dat [eiseres sub 1] niet op de shortlist is geplaatst omdat het onderzoek van [eiseres sub 1] niet aansloot bij dat van de onderzoeksgroep HME was reeds vóór aanvang van onderhavige procedure bij [eiseres sub 1] c.s. bekend. Zij was in de gelegenheid om dat standpunt van de UvA zowel bij dagvaarding als bij de comparitie van partijen, desgewenst aan de hand van dat jaarverslag 2006, te bestrijden. Het verzoek van [eiseres sub 1] c.s. om het jaarverslag 2006 alsnog in het geding te mogen brengen en het debat in deze instantie aan de hand van dat jaarverslag nog voort te zetten, komt in strijd met de eisen van een goede procesorde en wordt verworpen.

4.32. In onderhavige procedure kan niet geoordeeld worden over de geschiktheid van [eiseres sub 1] voor de vacature. Het hiervoor geschetste verloop van de sollicitatieprocedure en de uitkomst daarvan zijn naar het oordeel van de rechtbank (in ieder geval achteraf bezien) voldoende inzichtelijk, begrijpelijk en toetsbaar op objectiviteit. De rechtbank dient te beoordelen in hoeverre de door de UvA gegeven verklaring voor de afwijzing van [eiseres sub 1] tegenover het door [eiseres sub 1] c.s. gevestigde vermoeden van onderscheid naar geslacht, overtuigend is. De UvA heeft – gelet op al hetgeen hiervoor onder 4.26 t/m 4.30 is overwogen – voldoende inzichtelijk gemaakt welke vakinhoudelijke redenen aan de afwijzing van [eiseres sub 1] ten grondslag hebben gelegen. Daarmee is het vermoeden dat ten aanzien van [eiseres sub 1] onderscheid naar geslacht is gemaakt weerlegd en is afdoende komen vast te staan dat de UvA niet in strijd heeft gehandeld met artikel 3 lid 1 WGBMV. De hiervoor onder 4.22 vastgestelde contra-indicatoren stellen niet terzijde dat de selectiecommissie een vakinhoudelijke keuze heeft gemaakt toen zij besloot [eiseres sub 1] niet op de shortlist te plaatsen.

Conclusie

4.33. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door [eiseres sub 1] c.s. gevorderde verklaring voor recht en de daarmee samenhangende schadevergoeding afwijzen. Hetzelfde geldt dientengevolge voor de gevorderde wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten. Voor de vordering betreffende de gender awareness training bestaat evenmin een grondslag, zodat ook deze voor afwijzing gereed ligt.

Proceskosten

4.34. [eiseres sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geschil, aan de zijde van de UvA tot op heden begroot op:

Griffierecht EUR 560,00

Salaris advocaat EUR 752,00 (1 punt x EUR 300,00 + 1 punt x EUR 452,00)

Totaal EUR 1.312,00

4.35. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de kostenveroordeling is niet door de UvA verzocht.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. wijst het gevorderde af;

5.2. veroordeelt [eiseres sub 1] c.s. in de kosten van het geschil, aan de zijde van de UvA tot op heden begroot op EUR 1.312,00.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2013.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.