3.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
4.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingevoerd. Bij de invoering van deze wet is een aantal wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn, indien de aanvraag om verlening van een vergunning of ontheffing, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vóór inwerkintreding van de Wabo, is ingediend. Aangezien de aanvraag is ingediend op 3 augustus 2010 is niet de Wabo van toepassing, maar het geldende recht vóór de inwerkingtreding van de Wabo.
5.
Eisers voeren in beroep allereerst aan dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke belangenafweging berust. Volgens eisers dienen de belangen van de aanvrager, niet zijnde de eigenaar van het monument, geen rol te spelen bij een beoordeling in het kader van een monumentenvergunning: slechts de belangen van het monument doen hier volgens hen ter zake. Eisers betogen daarnaast dat herstel van de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur voor behoud van het monument niet strikt noodzakelijk is. Het monument staat recht en verzakt gelijkmatig. Het onderzoek naar de noodzaak van het funderingsherstel en de gevolgen voor de monumentale waarden was volgens eisers onzorgvuldig. Slechts de fundering van de bouwmuur aan de voorgevel van het pand aan [adres] is geïnspecteerd. Het belang van vergunninghoudster is slechts gelegen in de splitsing van het pand aan [adres] in appartementsrechten, waarvoor bepaalde eisen aan de fundering worden gesteld. Versteviging van enkel de gemeenschappelijke bouwmuur van [adres] en het monument zal tot onevenredige aantasting van de monumentale waarden leiden, nu het monument hierdoor scheef zal zakken. Hiermee heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden. Verweerder heeft dan ook niet in redelijkheid de belangen van de aanvrager kunnen laten prevaleren en heeft ten onrechte het advies van de monumentencommissie gevolgd. Ten slotte betogen eisers dat op voorhand vaststaat dat de werkzaamheden aan de gemeenschappelijke bouwmuur geen doorgang zullen kunnen vinden, nu zij hiervoor geen (privaatrechtelijke) toestemming zullen geven.
7.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder na vernietiging van het besluit tot vergunningverlening van juni 2011 opnieuw advies bij de monumentencommissie heeft ingewonnen en dit laatste advies van 28 maart 2012 heeft overgenomen. Dit advies luidt – vanaf het kopje ‘Beoordeling’ – als volgt:
‘Aangetoond is dat het funderingsherstel van de gemeenschappelijke bouwmuur noodzakelijk is. De gevolgen voor de monumentale waarden zijn acceptabel. Terzijde merkt de commissie op dat partieel funderingsherstel van het naastgelegen monument risicovol kan zijn, omdat mogelijk op termijn de fundering die niet hersteld is, kan nazakken. Dit kan tot schade aan het monument leiden en zich onder andere uiten in scheurvorming gevels, scheefstand van vloeren met scheurvorming van bijbehorende plafonds en deformatie van kapconstructies.’
8.1
De rechtbank overweegt allereerst dat de redenering van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 10 oktober 2007 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl, vindplaats ECLI:NL:RVS:2007:BB5236), anders dan verweerder (aanvankelijk) heeft betoogd, niet van toepassing is op de voorliggende situatie, voor zover het betreft de stelling dat het monument [adres 1] als ‘naastgelegen monument’ dient te worden beschouwd en om die reden de belangen van het monument en de eigenaar geen rol zouden kunnen spelen bij de beoordeling van de gevraagde monumentenvergunning. Het funderingsherstel betreft immers de gemeenschappelijke muur van het pand van vergunninghoudster én van het monument en heeft dus rechtstreeks betrekking op dat monument en dus niet alleen op het pand van vergunninghoudster, zijnde de aanvrager van de vergunning.
8.2
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van de Monumentenwet 1988 een zelfstandige onroerende zaak in zijn geheel onder de werking van de wet kan worden gebracht. De werking van de Monumentenwet 1988 strekt zich mitsdien uit tot het gehele pand, maar de omschrijving in het register van beschermde monumenten is bepalend voor de omvang van de bescherming. Gelet op de redengevende omschrijving van het monument richt de bescherming zich in dit geval op de volgende elementen: ‘pand met gevel onder rechte lijst met consoles en twee hijsbalken (midden XVIII)’. Eisers worden, gezien het voorgaande, in hun betoog gevolgd dat bij de beoordeling rekening moet worden gehouden met de(ze) belangen van het monument. De rechtbank volgt hen echter niet in het betoog dat de belangen van de aanvrager van de monumentenvergunning, in dit geval vergunninghoudster, geheel buiten beschouwing behoren te blijven. Die belangen dienen, naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, immers juist te worden afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, waarbij verweerder het gewicht van het belang van het behoud van de monumentale waarden aan de hand van de adviezen van de monumentencommissie bepaalt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2493).
9.1
Aan de rechtbank ligt ten aanzien van de door verweerder gemaakte belangenafweging allereerst ter beoordeling voor of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat het funderingsherstel van de gemeenschappelijke bouwmuur noodzakelijk is, zoals het advies van de monumentencommissie vermeldt, nu deze conclusie van verweerder het vertrekpunt vormt van de door hem gemaakte belangenafweging en eisers die noodzakelijkheid betwisten.
9.2
Blijkens de rapportages van het funderingsonderzoek dat ingenieursbureau Evers & Partners in opdracht van vergunninghoudster heeft verricht, heeft onderzoek plaatsgevonden aan de fundering van de voorgevel van het pand aan [adres], onder andere ter hoogte van de gemeenschappelijke bouwmuur. De constructeur van verweerder, Van Maaren, heeft op 27 juni 2012 een nadere bouwkundige rapportage laten opstellen op basis van de bevindingen van Everts & Partners. Van Maaren concludeert in zijn rapport dat de fundering kwaliteitsniveau IV heeft en niet voldoet aan de artikelen 2.5 en 2.6 van het Bouwbesluit.
9.3
Uit de door eisers ingebrachte tegenrapportage van Lengkeek Expertises van 17 mei 2013 en de onderliggende rapportage door Royal Haskoning DHV, komt naar voren dat de conclusie van Everts & Partners en verweerder dat de fundering van de voorgevel van het pand aan [adres] niet voldoet, op zich wordt onderschreven. Kanttekeningen worden echter geplaatst bij de wijze van inspectie en de conclusies die aan het onderzoek worden verbonden voor wat betreft de noodzaak om de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur van het monument de herstellen. De gemeenschappelijke bouwmuur is immers niet zelf onderzocht. Volgens Lengkeek Expertises is het onmogelijk om vanaf de voorzijde van dit pand via deze inspectieput de gemeenschappelijke fundering onder de woningscheidende muur te inspecteren. Geconcludeerd wordt dat nader onderzoek geïndiceerd is, waaronder bijvoorbeeld een hoogtemeting van de verzakking aan de hand van meetbouten. Uit de door eisers overgelegde rapportage van Hillen & Roosen van 15 juni 2012 komt voorts naar voren dat het monument recht staat en gelijkmatig verzakt. Indien slechts de gemeenschappelijke bouwmuur wordt verstevigd, zal deze balans volgens Hillen & Roosen worden verstoord.
9.4
Tijdens de onderzoeken ter zitting van 18 juni 2013 en 14 februari 2014 is namens verweerder naar voren gebracht dat het gebruikelijk is om funderingsonderzoek te laten plaatsvinden aan een bouwmuur vanaf de voorgevel in het geval dat het graven van een inspectiepunt langs de bouwmuur om praktische redenen te bezwarend is. In dit geval is van het graven van een inspectieput afgezien, omdat dit tot gevolg zou hebben dat de winkel in het pand van vergunninghoudster tijdelijk gesloten zou moeten worden. Ter zitting van 14 februari 2014 heeft Den Herder erkend dat bij de inspectie door Evers & Partners aan de voorzijde van het pand aan [adres] de voorste palen van de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur zichtbaar kunnen zijn. Ten aanzien van de door de eisers voorgestelde hoogtemeting van de verzakking aan de hand van meetbouten heeft verweerders constructeur verklaard dat dit op zichzelf geen geschikte methode is om de kwaliteit van de fundering te onderzoeken, nu een fundering het van de ene op de andere dag kan begeven, ook als de mate van verzakking niet opmerkelijk is geweest.
9.5
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de door eisers ingebrachte rapportages onvoldoende twijfel doen ontstaan aan de noodzaak van het funderingsherstel aan de gemeenschappelijke bouwmuur. Niet ter discussie staat immers dat de fundering aan de voorzijde van het pand aan [adres] in zeer slechte staat is en dat er wel degelijk conclusies kunnen worden getrokken uit de kwaliteit van de voorste palen van de fundering voor de daar achterliggende palen van de gemeenschappelijke bouwmuur. De enkele stelling dat een meting op andere plekken van de gemeenschappelijke bouwmuur betrouwbaarder resultaten geeft met betrekking tot de kwaliteit van de rest van de fundering, maakt dit niet anders. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de conclusie van verweerder dat het funderingsherstel noodzakelijk is, berust op een zorgvuldig onderzoek en dat verweerder het belang van aanvrager, maar ook van het monument zelf bij herstel van die fundering, bij zijn afweging heeft kunnen betrekken.
10.1
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of door het (noodzakelijke) funderingsherstel de monumentale waarden van het monument onevenredig worden aangetast. De rechtbank verwijst naar de in overweging 8.2 opgenomen redengevende omschrijving voor de definitie van deze waarden. De rechtbank volgt eisers, gelet op deze omschrijving in zoverre in hun betoog, dat niet slechts de gevolgen voor de gemeenschappelijke bouwmuur in aanmerking behoren te worden genomen. Dat het bouwplan verder geen betrekking heeft op het monument doet hieraan niet af.
10.2
Niet ter discussie staan de in de door eisers overgelegde rapportages opgenomen conclusies dat het scheefzakken van het monument door versteviging van de fundering aan slechts één zijde, tot schade aan dat monument zou kunnen leiden. De vraag is echter in hoeverre deze mogelijkheid van invloed is op de te maken belangenafweging. Volgens eisers maakt de omstandigheid dat het monument als geheel bescherming geniet en verzakking van één zijde van het monument op termijn mogelijk tot schade aan het gehele monument zou kunnen leiden, reeds dat de belangenafweging in het nadeel van vergunninghoudster dient uit te vallen. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat eventuele schade aan het monument ten gevolge van de werkzaamheden een privaatrechtelijke aangelegenheid is, waarbij van belang wordt geacht dat, blijkens het advies van de monumentencommissie, met de aantasting van het monument door het scheefzakken uitdrukkelijk rekening is gehouden, maar dat deze aantasting, voor wat betreft de monumentale waarden, door de monumentencommissie acceptabel wordt geacht.
10.3
De door eisers ingebrachte rapportages geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat verweerder het advies van de monumentencommissie op dit punt niet in redelijkheid heeft kunnen volgen. De eventuele schade die het scheefzakken tot gevolg zou kunnen hebben, is voornamelijk van bouwtechnische aard, al kan dit scheefzakken – uiteindelijk – ook gevolgen hebben voor de redengevende elementen van het monument. De rapportages van eisers zijn echter onvoldoende toegespitst op de gevolgen die het eventueel scheefzakken van het pand voor met name die redengevende elementen kunnen hebben, zodat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat, anders dan de monumentencommissie heeft geconcludeerd, de belangen van het monument onevenredig door het funderingsherstel worden geschaad. Daarbij komt dat voornoemde eventuele schade juist mede wordt veroorzaakt door het achterwege laten van funderingsherstel aan de andere zijde, dat wil zeggen de gemeenschappelijke bouwmuur van [adres 1] en [adres 2], terwijl niet uitgesloten is dat ook de fundering van die gemeenschappelijke bouwmuur (al dan niet langs de weg van aanschrijvingen door verweerder) te zijner tijd zal worden aangepakt. Tot slot is in dit verband nog van belang dat, zoals door verweerders constructeur ter zitting is toegelicht, eventueel stilzitten (dus afzien van funderingsherstel) eveneens tot eventuele schade aan het monument kan leiden, nu is vastgesteld dat die muur een risico vormt voor het pand van vergunninghoudster en de verwezenlijking van dit risico (ernstige verzakking of instorting van dat pand) weer gevolgen voor het monument kan hebben.
11.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat evident privaatrechtelijke belemmeringen aan vergunningverlening in de weg staan, nu zij hun toestemming aan de werkzaamheden aan de gemeenschappelijke bouwmuur zullen onthouden, overweegt de rechtbank als volgt. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de door eisers gestelde belemmering een evident karakter heeft, zodat deze gestelde belemmering reeds hierom niet aan de verlening van de monumentenvergunning in de weg staat. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat die toestemming alsnog, al dan niet door tussenkomst van de burgerlijke rechter, zal worden verleend. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM2614) is de burgerlijke rechter de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Van een evidente belemmering is dan ook geen sprake. Het voorgaande geldt eveneens voor de omstandigheid dat de eigenaar van het pand aan [adres 2] zijn medewerking niet verleent aan funderingsherstel aan de andere bouwmuur van het monument, voor zover al in het kader van deze procedure is beoogd te stellen dat dit een privaatrechtelijk belemmering betreft die aan de verlening van de monumentvergunning in de weg staat.