4.3.
Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden en de stelplicht en bewijslast daaromtrent, verwijst de rechtbank naar de volgende overwegingen in het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777:
- 3.3.4. In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
- 3.3.5. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede in onderdeel 3.2.3 van het arrest BNB 2009/159 ‘teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen’, houdt derhalve niet in dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
- 3.3.6. Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden geheven, maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, BNB 2010/234).
- 3.3.7. Ten slotte zij erop gewezen dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242).
4.4.1.
Verweerder heeft in reactie op de stelling van eiser dat de opbrengstlimiet voor de rioolheffing is geschonden, verwezen naar bladzijden uit de begroting van de gemeente Hilversum (de posten 722 en 726) en naar de onderbouwing bij het raadsvoorstel, uitkomende op een dekkingspercentage van 100%. Daarbij heeft hij verwezen naar het Gemeentelijk Rioleringsplan 2009-2014.
4.4.2.
Eiser heeft de uitgangspunten van deze berekening betwist in die zin dat de geraamde opbrengst en de tariefstelling niet alleen betrekking heeft op de afschrijving van reeds aanwezige activa maar ook bedoeld is met het oog op het vormen van een voorziening ter afboeking van de op enig moment nog resterende boekwaarde. Ook heeft hij nog gesteld dat de kosten voor het ontstoppen en het verzorgen van aansluitingen geëlimineerd zouden moeten worden.
4.4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vormen van een op een gemeentelijk rioleringsplan gebaseerde voorziening en de gefaseerde overgang naar een systeem van ideaalcomplex echter geen beletsel de daarop gebaseerde en geraamde opbrengst aan te merken als opbrengst ter bestrijding van de in artikel 228a genoemde kosten (Kamerstukken II, Nota naar aanleiding van het verslag, 30 578, nr. 6, blz. 14 en 15).
De gemeenteraad heeft de opbrengst voor het ontstoppen en de aanleg van rioolaansluitingen ook gerekend tot de inkomsten ter bestrijding van de kosten als genoemd in artikel 228a. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank geen reden de daarmee gemoeide kosten aan te merken als kosten die daarop geen betrekking hebben, laat staan dat eiser gemotiveerd twijfel heeft gewekt dat de daarmee gemoeide kosten hoger zijn geweest dan de daarvoor berekende opbrengst.
4.5.1.
Verweerder heeft in reactie op de stelling van eiser dat de opbrengstlimiet voor de afvalstoffenheffing is geschonden, verwezen naar de Kostenonderbouwing afvalstoffenheffing (afkomstig van de GAD), bladzijden uit de begroting van de gemeente Hilversum (de posten 721 en 725) en naar de onderbouwing bij het raadsvoorstel, uitkomende op een dekkingspercentage van 100%. Hij heeft daarbij gesteld dat het gemeentelijke aandeel van de begroting van de GAD, 1-op-1 wordt overgenomen van de begroting van de GAD.
4.5.2.
Eiser heeft de juistheid van de ramingen betwist en er daarbij op gewezen dat in een reeks van jaren de feitelijke opbrengst van de afvalstoffenheffing hoger was dan de kosten voor het beheer van huishoudelijke afvalstoffen en dat de gemeenteraad zich hiervan bij de tariefstelling voor het jaar 2012 bewust was.
4.5.3.
Op grond van de overschrijding gedurende een reeks van jaren, de inbreng van raadsfracties en de uitlatingen van de verantwoordelijke wethouder acht de rechtbank inderdaad gerede twijfel aanwezig dat voor het jaar 2012 de opbrengstlimiet niet zou worden geschonden. Daarbij merkt de rechtbank op dat de wethouder tijdens de raadsvergadering bevestigt dat de GAD al meerdere jaren te veel begroot, dat dit resulteert in een jaarlijkse teruggave aan de gemeente van € 1 tot € 1,5 mio en dat B&W een scherpere begroting willen. Kennelijk heeft de gemeenteraad hierin geen reden gezien reeds voor het jaar 2012 te toetsen of de opbrengstlimiet zou worden geschonden, dan wel op voorhand rekening te houden met de te verwachten teruggave aan de gemeente door de GAD.
Onder deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van redelijke twijfel dat de opbrengstlimiet zou worden geschonden en dat deze twijfel niet zozeer is weggenomen als wel is versterkt.
4.5.4.
Verweerder heeft gesteld dat bij de berekening van de afvalstoffenheffing de kostenonderbouwing van de GAD, een zelfstandig publiekrechtelijk orgaan, 1-op-1 is overgenomen en dat de gemeente verplicht is voor het beheer van de huishoudelijke afvalstoffen de overeengekomen gemeentelijke bijdrage als kosten voor het beheer van huishoudelijke afvalstoffen te voldoen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de stelling van verweerder dat de door de GAD in rekening gebrachte bijdrage niet op andere activiteiten betrekking heeft dan op het beheer van huishoudelijke afvalstoffen, inclusief de kosten van preventie, controle en voorlichting.
Door echter geen rekening te houden met de in een reeks van jaren terugbetaalde overschotten en ook bij de tariefstelling voor het jaar 2012 geen rekening te houden met een voorzienbaar overschot over 2012 heeft de gemeente niettemin de opbrengstlimiet geschonden.
4.6.1.
Gelet op deze conclusie ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag welk gevolg aan het overschrijden van de opbrengstlimiet moet worden verbonden. Daarbij zijn van belang de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, nr. 43747, ECLI:NL:HR:2009:BC3691:
3.3.2.
In het onderhavige geval is strijd met het voorschrift van artikel 229b, lid 1, van de Wet ontstaan doordat in de raming van de lasten van de inzameling van bedrijfsvuil één of meer posten zijn opgenomen die niet, althans niet volledig dienen ter dekking van de kosten van deze inzameling. In zo'n geval geldt in beginsel dat de tariefstelling in de gemeentelijke verordening slechts partieel onverbindend is, namelijk voor zover - nadat uit de lastenraming de (gedeelten van) posten zijn geëlimineerd die daarin ten onrechte zijn opgenomen - de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten. Van algehele onverbindendheid is echter sprake indien (a) het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de desbetreffende post(en) (in zoverre) niet diende(n) ter dekking van de kosten waarvoor het recht of de rechten op grond van artikel 229, lid 1, letters a en b, van de Wet en de desbetreffende verordening mochten worden geheven, en bovendien (b) na de eliminatie van de desbetreffende bedragen uit de lastenraming, de geraamde baten in betekenende mate uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten.
Met betrekking tot het begrip "in betekenende mate" is van belang de volgende passage uit overweging 4.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2012, nr. 10/03650, ECLI:NL:HR:2012:BU7248:
Van “in betekenende mate” in de hiervoor bedoelde zin is sprake indien de geraamde baten 10 percent of meer uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten.
4.6.2.
Het raadsvoorstel ter bepaling van het tarief van de afvalstoffenheffing bevat de volgende opstelling:
lasten
721.1 Kosten Gewestelijke afvalstoffendienst (GAD) 7.994.000
721.1 Overdekking ivm BTW-compensatiefonds 748.000
614.4 Kosten kwijtschelding 430.000
721.1 Administratiekosten Afdeling Belastingen 39.000
9.211.000
baten
725.1 Geraamde opbrengsten afvalstoffenheffing 8.836.532
980.4 Onttrekking aan de Egalisatiereserve 374.468
9.211.000
Uit deze opstelling blijkt dat de gemeente de geraamde opbrengst aan afvalstoffenheffing voor het jaar 2012 tot een bedrag van € 374.468 lager heeft vastgesteld dan overeenkomt met de geraamde lasten voor dat jaar. De raming van het verloop van de egalisatiereserve afvalstoffen behelsde blijkens de toelichting bij het raadsvoorstel en zonder rekening te houden met enig overschot over 2011, een stijging van € 392.000 per 1 januari 2011 tot € 875.000 per ultimo 2012.
Uit het vervolg van het raadsvoorstel blijkt dat de gemeente geen rekening heeft gehouden met enig positief resultaat van de GAD over 2011, ondanks de wetenschap dat de gemeente bij het voor 2010 vastgestelde tarief een overschot had behaald van € 1.314.000, het tarief voor 2011 en 2012 21% hoger was dan dat voor 2010 en B&W blijkens het verslag van de raadsvergadering wel degelijk een positief resultaat verwachtten. Gelet op de diverse verklaringen als verwoord in de raadsvergadering van 9 november 2011 (waaronder met name de uitlating van de verantwoordelijke wethouder tijdens die raadsvergadering) ziet de rechtbank aanleiding de te verwachten overschrijding te stellen op het gemiddelde van de door de wethouder genoemde bedragen, uitkomend op een bedrag van € 1.250.000. Door slechts (afgerond) € 374.000 in mindering te brengen op de door te berekenen lasten is er sprake van een overschrijding van de opbrengstlimiet met € 876.000, oftewel van bijna 10%.
Door met een dergelijke overschrijding geen rekening te houden, acht de rechtbank de Verordening afvalstoffenheffing 2012 partieel onverbindend en zal zij het bedrag van de aanslag verminderen tot 100/110 van € 290,52, oftewel € 264,10.