3 De reactie van de rechter
De rechter heeft onder verwijzing naar de bij deze rechtbank gehanteerde Persrichtlijn 2013 toegelicht dat zij het verzoek tot filmen heeft afgewezen omdat zij van oordeel is dat verzoeker niet tegelijkertijd als journalist en als partij kan optreden. Een bespreking van de door verzoekers gestelde onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam is door hen geweigerd. Inzage van het dossier was niet mogelijk op het moment dat verzoekers daarom vroegen, omdat de rechter het dossier op dat moment zelf nodig had voor de voorbereiding. Het was de bedoeling van de rechter om ter zitting samen met verzoekers te bekijken welke stukken ontbraken, maar daar is het door het wrakingsverzoek niet meer van gekomen.
4 De beoordeling van het verzoek
4.1Verzoeker heeft bij brief van 21 augustus 2014 verzocht toestemming om de behandeling van het wrakingsverzoek ter terechtzitting op video op te nemen ten behoeve van een journalistiek onderzoek naar het functioneren van het rechtssysteem in Nederland, de Europese Unie. Genoemd verzoek is bij brief van 21 augustus 2014 door de wrakingskamer afgewezen met als motivering, dat het belang van een goede rechtspleging schade lijdt indien verzoeker niet alleen als partij aan het geding deelneemt, maar tevens als journalist die zich bezighoudt met de vastlegging van de terechtzitting. Nu het belang van de openbaarheid ook op andere wijze gediend wordt, bijvoorbeeld doordat de zitting openbaar is en de uitspraak in het openbaar wordt gedaan en wordt gepubliceerd, geeft het belang van een goede rechtspleging in het onderhavige geval de doorslag en is het verzoek afgewezen.
4.2
Op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij worden gewraakt, op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
4.3
Bij de beoordeling moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.4
Uit de wet en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat een verzoeker concrete feiten en omstandigheden dient aan te voeren waaruit objectief afgeleid kan worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is, of dat de vrees van een partij dat er sprake is van een dergelijke vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Alle feiten en omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
4.5
Om te beginnen geldt dat een wrakingsverzoek niet in zijn algemeenheid gericht kan zijn tegen de rechtbank Amsterdam of alle daar werkzame rechters. Een wrakingsverzoek moet betrekking heb op één of meer individuele rechters. Dat verzoekers procedures tegen de rechtbank Amsterdam voeren bij het EHRM waarin zij schadevergoeding vorderen, kan niet betekenen dat de hiervoor bedoelde vrees van verzoekers jegens elk van de bij de rechtbank Amsterdam werkzame rechters gerechtvaardigd is. Dit is geen grond voor wraking.
4.6
Ten aanzien van het verzoek tegen de in de aanhef genoemde rechter wordt als volgt overwogen.
4.7
Het enkele feit dat de rechter het verzoek om te mogen filmen tijdens de terechtzitting heeft afgewezen, kan niet tot het oordeel leiden dat zij ten opzichte van verzoekers bevooroordeeld is. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dienen onder meer het belang van de openbaarheid en het belang van een goede rechtspleging tegen elkaar te worden afgewogen. Het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de goede rechtspleging schade lijdt als verzoeker niet alleen als partij aan het geding deelneemt, maar zich tegelijkertijd als journalist bezighoudt met het filmen van de terechtzitting, leidt op zichzelf nog niet tot de conclusie dat de rechter ten aanzien van verzoekers vooringenomen zou zijn. Verzoekers hebben ter onderbouwing van deze grond niet anders gesteld dan dat zij gediscrimineerd zouden worden nu aan een andere aanwezige journalist het filmen wel werd toegestaan. Nu deze andere journalist geen partij is in de onderhavige zaak kan deze omstandigheid niet leiden tot de objectief gerechtvaardigde vrees van partijdigheid.
4.8
De rechter heeft toegelicht waarom het dossier niet kon worden ingezien toen verzoekers daarom vroegen, maar aangegeven dat inzage op een later moment zou kunnen plaatsvinden, ter zitting. Dat het daarvan door het indienen van het onderhavige wrakingsverzoek niet meer is gekomen kan de rechter niet worden tegengeworpen. Gelet daarop kan ook op grond van deze weigering niet worden geoordeeld dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou hebben kunnen leiden.
4.9
Verzoekers hebben ter zitting nog aangevoerd dat het niet juist is dat de zitting bij mr. Van Gijn enkel over de – door verzoekers bestreden – verschuldigdheid van griffierecht zou gaan. Omdat op grond van artikel 8:16, derde lid van de Awb, alle feiten en omstandigheden waardoor naar het oordeel van een verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade lijdt, tegelijk dienen te worden voorgedragen, is deze grond te laat aangevoerd. Maar ook indien deze grief wel tijdig was aangevoerd, had deze niet kunnen slagen omdat in artikel 8:41 Awb is vastgelegd dat van de indiener van een beroepschrift griffierecht wordt geheven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep. Dat de rechter de wet toepast kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat op grond daarvan getwijfeld kan worden aan de onpartijdigheid van de rechter.
4.10
De rechtbank is voorts van oordeel dat geen aanleiding bestaat tot het opmaken van een proces-verbaal van de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek, omdat verzoekers daarbij geen rechtens te respecteren belang hebben als bedoeld in artikel 8:61, derde lid Awb, gelet op het ontbreken van een appelmogelijkheid tegen de onderhavige beslissing. De griffier heeft voorts aantekening gehouden als bedoeld in het tweede lid van dit artikel en deze aantekeningen zijn in het originele dossier gevoegd. Daarnaast zijn alle voor onderhavige beslissing relevante verklaringen van verzoekers verwerkt in deze beschikking.
5. De rechtbank concludeert dat de door verzoekers aan hun verzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat de rechter jegens verzoekers een vooringenomenheid koestert, althans dat hun vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn er op de voet van artikel 8:18, vierde lid Awb, termen te bepalen dat verdere wrakingsverzoeken van verzoekers in de zaak met nummer AMS 14/525 niet in behandeling zullen worden genomen. Het onderhavige wrakingsverzoek en het (inmiddels afgewezen) verzoek tot wraking van de wrakingskamer, zijn beide in wezen ingediend louter omdat verzoekers het niet eens zijn met een beslissing van de rechter. Het wrakingsinstrument is daarvoor niet gegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel is dat verzoekers misbruik maken van hun bevoegdheid tot wraking.
5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat de zaak met nummer AMS 14/525 wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek;
bepaalt dat een volgend verzoek van verzoekers tot wraking in deze zaak niet in behandeling wordt genomen
Aldus gegeven door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzitter, mr. J.F. Aalders en J. Piena leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 augustus 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 8:18 lid 5 Awb geen voorziening open.