vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/13/535419 / HA ZA 13-157
Vonnis van 29 oktober 2014
[naam eiser]
,
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. E.W. van der Graaf,
1. de vereniging
VERENIGING VAN EIGENAARS [(...)],
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.A. Vermeulen,
2. [naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. H. Sluiter,
3. [naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H. Sluiter.
Partijen zullen hierna [eiser], VVE [(...)], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden en voor zover gedaagden gezamenlijk bedoeld worden zullen zij VVE [(...)] c.s. genoemd worden.
2 De verdere beoordeling
ten aanzien van de reconventie
2.1.
In het tussenvonnis van 20 november 2013 zijn de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling van [gedaagde 3] in de proceskosten in reconventie. In dit vonnis zal dus nog enkel worden geoordeeld over de vorderingen in conventie.
2.2.
In het tussenvonnis van 12 februari 2014 is een deskundigenonderzoek bevolen. De rechtbank heeft in dat vonnis dr. ir. E.Ph.J. de Ruiter benoemd tot deskundige om de contactgeluidsisolatie van de kale vloer inclusief de vloerbedekking in de woning van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te meten.
Ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
2.3.
Uit artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek door de deskundige. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
2.4.
Uit de brief van de deskundige van 30 juni 2014 is gebleken dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geen medewerking hebben verleend aan het door de deskundige uit te voeren onderzoek zodat het onderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden.
2.5.
Aan het herhaalde verzoek van mr. Sluiter om een andere deskundige te benoemen, zal worden voorbijgegaan, nu partijen reeds voorafgaand aan de benoeming van de deskundige in de gelegenheid zijn gesteld een voorstel voor een deskundige te doen en de rechtbank bij tussenvonnis van 12 februari 2014 gemotiveerd daarvan is afgeweken, aangezien ieder van partijen een andere deskundige voorstelde. Concrete feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het tussenvonnis van 12 februari 2014 en die aanleiding geven tot een andere beslissing, zijn niet gesteld of gebleken. Dat de begrote kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige hoger lagen dan de begrote kosten van de door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voorgestelde deskundige, maakt dit op zichzelf niet anders. Partijen moeten ook meewerken als zij het niet eens zijn met de persoon van de deskundige of de begrote kosten en verwachte werkzaamheden, die door de deskundige naar behoren zijn gespecificeerd en de rechtbank niet buitensporig en onredelijk voorkomen. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen dat partijen bij brief van 17 april 2014 in de gelegenheid zijn gesteld zich binnen veertien dagen na dagtekening van die brief uit te laten over de specificatie van de voorschotnota van de deskundige en dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. Wat betreft de brief van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van 17 mei 2014 verwijst de rechtbank naar de inhoud van de brief van de griffier van 26 mei 2014 (zie 1.1.).
2.6.
Zoals in r.o. 4.8. van het tussenvonnis van 20 november 2013 reeds is overwogen, bepaalt artikel 17 lid 5 van het toepasselijke Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten (hierna: het Modelreglement) dat een harde vloer is verboden tenzij wordt aangetoond dat de contactisolatie een bepaalde waarde bereikt. Nu [gedaagde 2] en [gedaagde 3] een harde vloer hebben en zich erop beroepen dat deze voldoet aan de norm, rust op hen de bewijslast van de stelling dat de vloer aan de eis uit het Modelreglement voldoet (zie ook r.o. 4.14 van het tussenvonnis van 20 november 2013). Nu [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geen medewerking hebben verleend aan het deskundigenonderzoek (en de rechtbank daaraan de gevolgtrekking verbindt dat in de zaak tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds vonnis gewezen zal worden zonder deskundigenbericht), zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] er niet in geslaagd te bewijzen dat de vloer voldoet aan de norm zoals in het Modelreglement is geformuleerd en aldus voor [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als appartementseigenaren geldt. Hiermee wordt de geluidsoverlast van [eiser], die door hem in voldoende mate is gesteld, aangenomen (zie r.o. 4.7. van het tussenvonnis van 20 november 2013). Dit leidt ertoe dat in het geschil tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds als vaststaand dient te worden aangenomen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld (zie r.o. 4.7. van het tussenvonnis van 20 november 2013).
2.7.
Voor de door [eiser] jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ingestelde vorderingen betekent dit het volgende.
2.8.
De vordering onder 2 – om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen de harde vloer in hun appartement inclusief ondervloer te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom (waarmee wordt bedoeld, aldus [eiser] ter comparitie, dat de harde vloerbedekking en ondervloer in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] moeten voldoen aan de daarvoor geldende norm) – is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing, waarbij de dwangsom zal worden toegewezen en gemaximeerd als navermeld.
2.9.
Ten aanzien van de vordering onder 3 – om [gedaagde 2] en [gedaagde 3], naast VVE [(...)], te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 12.792,00, te vermeerderen met rente – geldt het volgende.
[eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat VVE [(...)] c.s. dit bedrag aan hem is verschuldigd als schadevergoeding wegens door hem gederfd woongenot. Hij heeft daartoe gesteld dat hij thuis werkt en dus dagelijks de hele dag geconfronteerd wordt met het contactgeluid. Hij heeft, na tweemaal zijn eis te hebben vermeerderd, de schade tot 15 mei 2013 berekend op een bedrag van € 12.792,00.
Voor zover de vordering onder 3 is gericht tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geldt dat [gedaagde 2] tegen de gevorderde schadevergoeding verweer heeft gevoerd. Volgens haar is van onrechtmatig handelen geen sprake en biedt de burenruzie in het algemeen geen grond voor schadevergoeding, zodat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De rechtbank begrijpt het door [eiser] onder 3 gevorderde als een vordering tot vergoeding van immateriële schade die [eiser] stelt te hebben geleden vanwege gederfd woongenot. Anders dan [gedaagde 2] heeft aangevoerd, is in het hiervoorgaande vast komen te staan dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Aantasting van woongenot, die het gevolg is van een onrechtmatige daad, geeft in beginsel recht op vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Immers, het is een feit van algemene bekendheid en een ervaringsregel dat het langdurig wonen in een huis met geluidsoverlast tot gevoelens van onbehagen bij de bewoner kan leiden en daarmede tot aantasting van diens persoon. Nu er geen sprake is van een rechtstreekse aantasting van de persoon is terughoudendheid bij de toekenning van immateriële schadevergoeding geboden. Die omstandigheid in aanmerking nemend, acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden een schadevergoeding van € 1.500,00 passend. Dit bedrag zal dan ook jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden toegewezen. Ook de vordering tot vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 15 mei 2013 tot heden zal, bij gebrek aan (afzonderlijk) verweer, worden toegewezen.
2.10.
De vordering onder 5 – om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te veroordelen tot betaling van € 12,00 per dag dat zij zich niet houden aan het gevorderde onder 2 – zal worden afgewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, wordt geen grondslag gezien voor toewijzing van deze vordering jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] naast toewijzing van het onder 3 gevorderde; de schade in de periode vanaf 15 mei 2013 tot het einde van de periode die voor de uitvoering van dit vonnis zal worden bepaald (drie maanden) is voldoende verdisconteerd in het voornoemde bedrag van € 1.500,00. Gelet op het voorgaande is de onder 6 gevorderde hoofdelijkheid – voor zover betrekking hebbend op vordering 5 – evenmin toewijsbaar.
2.11.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen in het geding tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij – conform het door [eiser] onder 7 gevorderde – hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
- dagvaarding
|
€
|
76,17
|
|
- betaald griffierecht
|
€
|
73,00
|
|
- in debet gesteld griffierecht
|
€
|
134,00
|
|
- salaris advocaat
|
€
|
1.582,00
|
(3,5 punt × tarief € 452,00)
|
Totaal
|
€
|
1.865,17
|
|
Reeds door de deskundige gemaakte kosten
2.12.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen de tot zover reeds gemaakte kosten van de deskundige dienen te voldoen. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben de rechtbank herhaaldelijk verzocht de door hen voorgestelde persoon tot deskundige te benoemen omdat die (aanzienlijk) goedkoper zou zijn dan de door de rechtbank benoemde deskundige. Zij hebben echter – ondanks gelegenheid daartoe – tegen de aan hen toegezonden en van een toelichting voorziene eindnota van de deskundige ten bedrage van € 1.399,00 geen (inhoudelijk en gemotiveerd) bezwaar gemaakt. Dit in samenhang gezien met de hiervoor onder 1.1 vermelde correspondentie en indachtig het feit dat de deskundige is benoemd om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de mogelijkheid te bieden tot bewijslevering, ziet de rechtbank aanleiding te oordelen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de door de deskundige bij eindnota in rekening gebrachte kosten voor de reeds verrichte werkzaamheden zullen moeten dragen.
Bij herstelvonnis van 26 februari 2014 is beslist dat, vanwege het feit dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op toevoeging procederen, aan hen geen voorschot wordt opgelegd. Voorts is in dat vonnis bepaald dat hangende de procedure het voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in debet zal worden gesteld. De deskundige heeft voor zijn onderzoek een voorschotbedrag van € 3.500,00 in rekening gebracht, welk bedrag door de rechtbank is voorgeschoten.
Vorenstaande heeft tot gevolg dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] het bedrag van € 1.399,00 als onder de beslissing vermeld dienen te voldoen.
Ten aanzien van VVE [(...)]
2.13.
Ten aanzien van de door [eiser] jegens VVE [(...)] ingestelde vorderingen overweegt de rechtbank het volgende.
2.14.
De vordering onder 1 – om VVE [(...)] te veroordelen een procedure te voeren tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot verwijdering en verwijderd houden van hun harde vloer inclusief ondervloer op straffe van een dwangsom – zal worden afgewezen. Voor de motivering hiervan wordt verwezen naar hetgeen hierover reeds is overwogen in r.o. 4.19 van het tussenvonnis van 20 november 2013. In hetgeen [eiser] in zijn akte van 18 december 2013 heeft gesteld, wordt – voor [eiser] dat al heeft bedoeld te bepleiten – geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Hiermee ligt de vordering onder 4 – om VVE [(...)] te veroordelen tot betaling van € 12,00 voor iedere dag dat zij niet voldoet aan het onder 1 gevorderde – eveneens voor afwijzing gereed.
2.15.
Voor zover vordering 3 – strekkende tot veroordeling van VVE [(...)] c.s. tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] – is gericht tegen VVE [(...)] geldt het volgende.
[eiser] legt aan haar vordering tegen VVE [(...)] ten grondslag dat VVE [(...)], in strijd met artikel 5:126 lid 3 BW, heeft nagelaten de daarvoor bestemde reglementen op adequate wijze te handhaven, waardoor VVE [(...)] de geluidshinder heeft laten voortduren als gevolg waarvan ook zij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en derhalve schadeplichtig is. [eiser] beroept zich hierbij onder meer op artikel 29 lid 1 van het Modelreglement, waarin is bepaald: “Bij overtreding of niet-nakoming van een der bepalingen van de wet, van het reglement of van het eventuele huishoudelijk reglement, hetzij door een eigenaar, hetzij door een gebruiker, zal het bestuur de betrokkene een schriftelijke waarschuwing doen toekomen per aangetekende brief en hem wijzen op de overtreding of niet-nakoming”.
VVE [(...)] heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt voorop dat in het geschil tussen [eiser] enerzijds en VVE [(...)] anderzijds geen deskundigenrapport voorhanden is met betrekking tot de vraag of de harde vloer die thans aanwezig is in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voldoet aan de norm uit het Modelreglement. Dit heeft tot gevolg dat in de verhouding tussen [eiser] en VVE [(...)] er op dit moment niet van kan worden uitgegaan dat de vloer niet voldoet aan het Modelreglement. Echter, voor zover [eiser] in het geding tussen hem en VVE [(...)], veronderstellende wijs, al gevolgd zou worden in zijn – weersproken – stelling dat de betreffende vloer niet aan de norm uit het Modelreglement voldoet, is de vordering onder 3 niet jegens VVE [(...)] toewijsbaar. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan naar het oordeel van de rechtbank immers niet worden aangenomen dat nadere acties van VVE [(...)] ertoe hadden geleid dat [eiser] geen of minder hinder zou hebben ondervonden dan thans, in de verhouding tussen [eiser] en VVE [(...)] veronderstellende wijs, het geval is geweest. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ook nu – na gerechtelijke tussenkomst waarbij [gedaagde 2] en [gedaagde 3] door de rechtbank zijn opgedragen mee te werken aan een deskundigenonderzoek naar de waarde van de contactgeluidsisolatie – geen medewerking aan een dergelijk onderzoek hebben verleend en dat de harde vloer in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op dit moment (nog) niet is verwijderd. [eiser] heeft in het geding jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] bereikt wat VVE [(...)] in een soortgelijk geding tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] had kunnen bereiken en gesteld noch gebleken is dat in een door VVE [(...)] ingeleid geding sneller vonnis zou zijn gewezen dan thans het geval is in het geding van [eiser] tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De gestelde schade (gederfd woongenot) kan dan ook niet worden toegerekend aan gedragingen/nalaten van VVE [(...)]. [eiser] zou weliswaar minder kosten hebben gemaakt indien VVE [(...)] eerst in rechte actie jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] had genomen (waarbij wordt opgemerkt dat [eiser] op toevoeging procedeert, zodat deze extra kosten beperkt zijn), maar [eiser] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van VVE [(...)] onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat VVE [(...)] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij niet eerder (lees: vóór de door [eiser] jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] uitgebrachte dagvaarding) in rechte tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is opgetreden. Het voorgaande heeft aldus tot gevolg dat de door [eiser] onder 3 gevorderde veroordeling van VVE [(...)] tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] zal worden afgewezen. Hetgeen overigens op dit punt door partijen naar voren is gebracht, kan hiermee (verder) in het midden worden gelaten.
2.16.
[eiser] zal in het geding tussen hem en VVE [(...)] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van VVE [(...)] op:
- betaald griffierecht
|
€
|
575,00
|
|
- salaris advocaat
|
€
|
1.582,00
|
(3,5 punt × tarief € 452,00)
|
Totaal
|
€
|
2.157,00
|
|
2.17.
De door VVE [(...)] gevorderde veroordeling van [eiser] in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de onder de beslissing genoemde wijze worden toegewezen.
3 De beslissing
De rechtbank
in conventie (de reconventie is reeds afgedaan bij vonnis van 20 november 2013)
in het geschil van [eiser] tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
3.1.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien de één aan de veroordeling voldoet de ander zal zijn bevrijd, om binnen drie maanden na de betekening van dit vonnis hun huidige harde vloerbedekking inclusief ondervloer te verwijderen en verwijderd te houden in het appartementsrecht plaatselijk bekend [adres] op straffe van een dwangsom van € 50,00 voor iedere dag gedurende welke [gedaagde 2] en [gedaagde 3] niet aan die verplichting voldoen, een deel van een dag voor een hele gerekend, met een maximum van € 10.000,00,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 1.500,00 (vijftienhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 15 mei 2013 tot de dag van betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de door de deskundige in rekening gebrachte kosten van € 1.399,00 en bepaalt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] dit bedrag binnen twee weken na ontvangst van een daartoe strekkend betalingsverzoek van de griffie moeten voldoen aan de griffier onder vermelding van het zaak- en rolnummer (C/13/535419 / HA ZA 13-157),
3.4.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de (overige) proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.865,17, waarvan een bedrag van € 76,17 aan gemaakte explootkosten moet worden voldaan aan de griffier binnen twee weken na een daartoe ontvangen betalingsverzoek onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer (C/13/535419 / HA ZA 13-157),
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in het geschil van [eiser] tegen VVE [(...)]
3.7.
wijst het gevorderde af,
3.8.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van VVE [(...)] tot op heden begroot op € 2.157,00,
3.9.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.R. Wisse en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2014.1