13. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen, dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerecht-vaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
13. Het meest verstrekkende verweer van SVB is dat de vordering van [eiseres] niet (meer) spoedeisend is. Deze opvatting wordt door de kantonrechter niet gedeeld. Het gaat om de inkomsten van [eiseres] die strekken tot haar levensonderhoud. Dat levert voldoende spoedeisend belang op, ook al is de loonvordering van [eiseres] tot en met april 2015 door SVB daags voor de zitting voldaan.
13. Vordering I - veroordeling tot betaling op straffe van een dwangsom
Vaststaat dat SVB wettelijk gehouden is binnen 30 dagen na ontvangst van de declaratie van [eiseres] tot betaling uit het pgb van [naam 1] over te gaan, tenzij een betaling geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Evenzeer staat vast dat SVB zich op het moment van dagvaarding niet aan die verplichting heeft gehouden.
13. Nu op SVB reeds wettelijk de verplichting rust voor tijdige betaling zorg te dragen en SVB zulks ook niet ontkent, ziet de kantonrechter geen reden om de vordering tot veroordeling van SVB tot nakoming van haar wettelijke verplichtingen toe te wijzen.
13. De gevorderde dwangsom maakt dat niet anders; de vordering van [eiseres] tot veroordeling van SVB om haar verplichtingen na te komen op straffe van een dwangsom, is de facto een vordering tot betaling van een geldsom (namelijk die van de declaratie van [eiseres]). Daaraan kan ingevolge het bepaalde in artikel 611a Rv geen dwangsom worden verbonden (vgl HR 28 mei 2004, NJ 2004, 602). Mede van belang hierbij is hetgeen in het hiernavolgende met betrekking tot artikel 7: 625 BW wordt overwogen.
13. Vordering II - voorschot op materiële schadevergoeding
[eiseres] heeft haar vordering ter zake terecht gegrond op het bepaalde in artikel 7:625 BW. Artikel 7:625 BW is immers bedoeld als de prikkel voor de werkgever om het loon tijdig uit te betalen. Of de werknemer daadwerkelijk schade heeft geleden door de vertraging in de betaling, is daarbij overigens niet relevant.
13. De kantonrechter is van oordeel dat, daar waar SVB op grond van de wettelijke regeling gehouden is voor [naam 1] het loon van [eiseres] te voldoen, ook op SVB uit hoofde van titel 10 van Boek 7 BW de verplichting rust zulks tijdig te doen. Zij kan zich bij ontijdige betaling niet verschuilen achter het argument dat de werkgever [naam 1] is en evenmin dat [naam 1] de ernstige vertraging in de loonbetaling niet valt toe te rekenen, omdat die verplichting op SVB rust. Voor zover SVB zich voor zichzelf op overmacht heeft willen beroepen, heeft zij dit beroep onvoldoende onderbouwd. Bovendien is reeds sprake van toerekenbaarheid (bij SVB) indien - zoals in casu - de niet tijdige betaling in haar risicosfeer valt. Een (mogelijke) precedentwerking, de bijzondere positie van SVB of een (mogelijke) druk op de collectieve middelen maken immers niet dat de rechten van [eiseres] mogen worden geschonden.
13. SVB heeft tegen de hoogte van het door [eiseres] gevorderde bedrag, overeen-komend met 50% van het openstaande bedrag op 1 juni 2015, geen inhoudelijk verweer gevoerd. De kantonrechter ziet echter in de omstandigheden van het geval aanleiding om de wettelijke verhoging te beperken tot 25% van het per 1 juni 2015 openstaande bedrag, nu dit haar met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt.
13. Deze wettelijke verhoging dient te worden berekend over het openstaande bruto loon. Aangezien partijen in de stukken slechts het per 1 juni 2015 netto openstaande bedrag noemen zal de kantonrechter toewijzen het bruto equivalent van 25% van het open-staande netto bedrag, hetgeen door de kantonrechter schattenderwijs is vastgesteld op een bedrag van € 1.100,00. Dit bedrag geldt als voorschot op het bedrag dat in de bodemprocedure naar verwachting zal worden bepaald.
13. Vordering III - voorschot op immateriële schadevergoeding
Dit deel van de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen. Bij iedere ontijdige betaling geldt dat de wederpartij daarvan (ernstige) hinder en ongemak ondervindt. Voor een immateriële schadevergoeding is meer vereist dan dat en in deze procedure is daarvan (thans nog) niet gebleken.
13. Dit alles betekent dat de vorderingen van [eiseres] worden toegewezen, zoals hieronder bepaald.
13. SVB wordt in het ongelijk gesteld en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [eiseres], de nakosten daaronder begrepen. De kantonrechter ziet daarbij geen aanleiding om reeds bij voorbaat meer nakosten toe te wijzen dan te doen gebruikelijk.