Verzoek
2. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter om de stichting te veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen op grond van artikel 7:682 lid 1 sub a in combinatie met artikel 7:669 lid 3 sub a Burgerlijk Wetboek (BW) en verzoekt daarbij om te bepalen dat als ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst 1 november 2015 zal gelden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag dat de stichting na betekening van de beschikking daarmee in gebreke blijft. Voor zover het herstel met ingang van een latere datum wordt bevolen, verzoekt [verzoeker] om een voorziening te treffen omtrent de rechtsgevolgen in de periode van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst conform artikel 7:682 lid 6 BW.
3. [verzoeker] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. De arbeidsovereenkomst is opgezegd in strijd met artikel 7:669 lid 3 onderdeel a. Volgens [verzoeker] is de toestemming ten onrechte verleend. Primair is [verzoeker] van mening dat er geen sprake van een slechte financiële situatie dan wel een slechter wordende financiële situatie binnen de stichting. Subsidiair stelt [verzoeker] dat de stichting niet heeft onderbouwd waarom de functie van [verzoeker] zal moeten komen te vervallen, terwijl bij [verzoeker] sprake is van een zwakke arbeidsmarktpositie. Er zijn door de stichting geen maatregelen genomen om [verzoeker] te begeleiden en/of te ondersteunen bij het vinden van een andere baan buiten de stichting.
Beoordeling
5. Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en de stichting moet worden hersteld omdat er geen redelijke grond voor opzegging aanwezig is. De kantonrechter is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.
6. Er is sprake van een redelijke grond om tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan als het noodzakelijk is dat de arbeidsplaats van [verzoeker] komt te vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering. Daarbij stelt de stichting op zich terecht dat het haar vrij staat om de organisatie in te richten op een wijze die zij noodzakelijk acht voor een goede bedrijfsvoering, maar daarbij dient zij wel uit te leggen waarom het voor haar noodzakelijk is dat de betreffende functie moet vervallen. Het is daarbij aan de stichting om te stellen dat een dergelijke situatie zich voordoet.
7. De stichting heeft zich op het standpunt gesteld dat ingrijpen noodzakelijk is, omdat de financiële situatie van de stichting zwak is en dat ingrijpen is aangewezen. Al meerdere jaren heeft de stichting te kampen met financieel onzekere omstandigheden. Zij heeft om die reden in eerdere jaren haar organisatie flink zien inkrimpen. In 2012 en 2014 is afscheid genomen van een aantal medewerkers. Ondanks die bezuinigingen is de financiële positie zwak gebleven. Het jaar 2014 liet nog een fors negatief eigen vermogen zien. Ook voor 2015 is er nog een negatief eigen vermogen. Een financiële tegenvaller kan niet worden opgevangen en leidt zeker tot faillissement van de stichting. Omdat de werkzaamheden van [verzoeker] het meest eenvoudig geschrapt kunnen worden en omdat diens werkzaamheden als [functie] uitstijgen boven het doel van de stichting, is hij voor ontslag voorgedragen, aldus de stichting.
8. Uit de in het geding gebrachte financiële stukken volgt dat de stichting inderdaad een negatief Eigen Vermogen heeft, maar dat dit negatief Eigen Vermogen van € 48.502,00 in 2012 is afgenomen tot € 37.309,00 in 2013 en tot € 22.787 in 2014 door positieve resultaten over die boekjaren. In 2015 – waarin [verzoeker] grotendeels nog in dienst was, is met een positief resultaat van € 8.107,00 het negatief Eigen Vermogen verder teruggelopen tot € 14.680,00.
9. Het voorgaande betekent dat het positief resultaat over 2015 ten opzichte van 2014 weliswaar is afgenomen en dat er sprake is van een negatief Eigen Vermogen, maar dat enkele gegeven is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende voor de conclusie dat de functie van [verzoeker] moet komen te vervallen. Dit geldt temeer daar niet inzichtelijk is gemaakt wat de oorzaak is van het teruglopen van het afnemen van het positief resultaat. Naast dit feit wordt nog het volgende van belang geacht.
10. Ter zitting is door de stichting toegelicht dat de werkzaamheden van [verzoeker] als coördinator niet paste bij de doelstelling van de stichting en dat in die functie geen werk meer was. Door [verzoeker] is aangevoerd dat hij in mei 2014 daarom weer werkzaamheden als PR/voorlichter is gaan vervullen. Tegen deze achtergrond heeft de stichting onvoldoende duidelijk gemaakt dat [verzoeker] hoofdzakelijk nog werkzaamheden verrichte als [functie] en dat dat als zijn functie moet worden beschouwd. Bovendien heeft de stichting niet gesteld dat de arbeidsomvang die [verzoeker] laatstelijk had (20 uren per week) te omvangrijk is voor de beschikbare PR-werkzaamheden. Dat PR-werkzaamheden een belangrijke plaats innemen in de stichting blijkt voorts uit de jaarrekening over 2014. Daarin is bij de toekomstverwachting vermeld dat iedereen in Amsterdam en omgeving moet weten dat de stichting bestaat en dat er aandacht moet zijn voor het in de markt zetten van de stichting. Dat zijn bij uitstek werkzaamheden die bij PR/voorlichting horen. Dat daarin verandering is gekomen heeft de stichting niet gesteld. Dit betekent dat de werkzaamheden die [verzoeker] uitvoerde derhalve nog bestaan.
11. De stichting heeft gesteld dat de PR-werkzaamheden thans door vrijwilligers wordt gedaan en dat zo de personeelskosten voor [verzoeker] worden bespaard. Dat mag zo zijn, maar dan moet daar nog wel een redelijke grond voor zijn. Die volgt naar het oordeel van de kantonrechter niet uit de in het geding gebrachte stukken. De stichting heeft voorts niet toegelicht wat de (positieve) gevolgen zijn voor de bedrijfsvoering doordat vrijwilligers nu PR werkzaamheden verrichten. De stichting heeft daarnaast niet onderbouwd dat de toekomstverwachtingen meebrengen dat ingrijpen noodzakelijk is. Zo is nergens uit gebleken dat de subsidie voor de stichting op de tocht staat of dat er sterke aanwijzingen zijn dat de subsidie wordt teruggedraaid. De stichting heeft ter zitting nog wel gesteld dat het noodzakelijk is dat er flink geïnvesteerd wordt in het gebouw dat de stichting huurt, maar ook dat is op geen enkele wijze onderbouwd.
12. Uit het voorgaande volgt dat de stichting niet heeft onderbouwd dat er een redelijke grond was om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De kantonrechter zal daarom de stichting tot herstel van de arbeidsovereenkomst veroordelen en wel per 25 april 2016. Voor een herstel met terugwerkende kracht is naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding, gelet op het feit dat de stichting een onderneming is die grotendeels met subsidies wordt bekostigd. Voorts zal (vooralsnog) geen dwangsom worden opgelegd, nu ervan wordt uitgegaan dat de stichting deze veroordeling zal nakomen.
13. Nu de arbeidsovereenkomst hersteld moet worden met ingang van 25 april 2016, kan de kantonrechter voor de periode tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en de hersteldatum voorzieningen treffen. [verzoeker] heeft daarbij gewezen op doorbetaling van salaris vanaf 1 november 2015 met emolumenten waaronder het vakantiegeld, opbouw van vakantiedagen en voorzetting pensioenopbouw.
14. [verzoeker] is in het genot gesteld van een WW-uitkering. Nu er geen herstel plaatsvindt met terugwerkende kracht, is deze niet onverschuldigd betaald. Daarom wordt rekening gehouden met de uitbetaalde WW-uitkering. De stichting zal het netto equivalent van het bruto bedrag, welk bruto bedrag gelijk dient te zijn aan het verschil tussen het bruto maandsalaris inclusief vakantiegeld en de bruto WW-uitkering inclusief vakantiegeld, over de periode 1 november 2015 tot 25 april 2016, aan [verzoeker] dienen te voldoen. Voor gemiste vakantiedagen behoeft geen voorziening te worden getroffen, omdat [verzoeker] over die periode geen werkzaamheden heeft verricht.
15. Voor het treffen van een voorziening van gemist pensioen ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] wordt gecompenseerd tot diens laatstverdiende loon, zonder dat daar arbeid tegenover heeft gestaan. Bovendien heeft [verzoeker] een transitievergoeding ontvangen, die blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 7:673 BW deels ziet op de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband, waaronder ook begrepen gemist pensioen. Bij herstel van de arbeidsovereenkomst blijft de stichting deze verschuldigd en [verzoeker] hoeft die dan ook niet terug te betalen. Weliswaar kan dit bedrag verrekend worden in de situatie als bedoeld in artikel 7:673 lid 4 onder b in combinatie met lid 5 BW, maar dat staat er niet aan in de weg dat [verzoeker] thans een deel kan aanwenden om gemist pensioen te compenseren.
16. De stichting wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.
BESLISSING
veroordeelt de stichting om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te herstellen met ingang van 25 april 2016;
veroordeelt de stichting om aan [verzoeker] een bedrag te betalen ter grootte van het netto equivalent van het bruto bedrag, welk bruto bedrag gelijk dient te zijn aan het verschil tussen het laatstverdiende bruto maandsalaris inclusief vakantiegeld en de ontvangen bruto WW-uitkering inclusief vakantiegeld, over de periode 1 november 2015 tot 25 april 2016;
veroordeelt de stichting in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [verzoeker] begroot op:
salaris € 545,00
griffierecht € 78,00
-----------------
totaal € 623,00
voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt de stichting tot betaling van een bedrag van € 50,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en de stichting niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan de beschikking heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.J. van Leeuwen, kantonrechter, en op 22 april 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter