5. ’ ’t Zonnehoekje voert aan dat als gevolg van de brief van 30 juni 2015 geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. De brief is namelijk opgesteld en ondertekend door [naam 2] en was niet aan ’t Zonnehoekje bekend. [naam 2] is echter volgens ’t Zonnehoekje niet bevoegd namens haar arbeidsovereenkomsten te sluiten of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om te zetten naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Volgens ’t Zonnehoekje kan [eiseres] dan ook geen rechten ontlenen aan de brief van 30 juni 2015.
5. ’ Dat verweer treft geen doel. Bij de mondelinge behandeling is voorshands voldoende komen vast te staan dat [eiseres] , ook vóór 30 juni 2015, bijvoorbeeld ten tijde van de verlenging van het contract in maart 2015, met [naam 2] heeft gesproken over de voor haar geldende contractvoorwaarden en dat [naam 2] binnen de organisatie van ’t Zonnehoekje voor [eiseres] de aangewezen persoon was om daarover afspraken te maken. Doordat [naam 2] die positie was gegeven, althans doordat [naam 2] de vrijheid was gelaten dergelijke afspraken te maken, mocht [eiseres] onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid aannemen dat [naam 2] daartoe bevoegd was en kan ’t Zonnehoekje op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep doen.
5. ’ Verder betoogt ’t Zonnehoekje dat de brief van 30 juni 2015 aan [eiseres] uitsluitend de bevestiging bevat dat de overeenkomst die op dat moment gold, werd gewijzigd van een nul-urencontract in een dienstverband met een vast aantal werkuren, namelijk 28 uur per week. Het bepaalde tijd-karakter van de vigerende arbeidsovereenkomst bleef volgens ’t Zonnehoekje echter onverkort gelden.
5. ’ Dat betoog is niet op één lijn te stellen met hetgeen [naam 2] ter zitting heeft verklaard. [naam 2] heeft desgevraagd namelijk toegelicht:
- dat zij in juni 2015 met [eiseres] heeft gesproken omdat [eiseres] een vast aantal werkuren én een vaste aanstelling wenste;
- dat [eiseres] “dat heeft uit onderhandeld” omdat ’t Zonnehoekje [eiseres] niet graag zag vertrekken;
- dat zij – [naam 2] – ermee heeft ingestemd dat, zoals zij in de brief van 30 juni 2015 aan [eiseres] heeft bevestigd, zowel een vaste aanstelling aan [eiseres] werd gegeven als een vast aantal uren, namelijk 28 uur per week.
Met de woorden “vaste aanstelling” die in de brief van 30 juni 2015 worden gebruikt, is door [naam 2] blijkens haar toelichting op de zitting naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet anders bedoeld dan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 28 uur per week met [eiseres] aan te gaan. Het verweer van ’t Zonnehoekje wordt verworpen.
5. ’ Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, wordt dan ook tot uitgangspunt genomen dat, zoals in de brief van 30 juni 2015 is vastgelegd, met ingang van 1 juli 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen partijen tot stand is gekomen.
5. ’ ’t Zonnehoekje heeft betoogd dat [eiseres] in februari 2016 een brief bij haar heeft ingeleverd waarin zij ontslag nam omdat zij bij de onderneming van haar vader of haar schoonvader in dienst wilde treden. ’t Zonnehoekje is niet in staat die ontslagbrief over te leggen omdat de brief door een mysterieuze oorzaak uit het personeelsdossier van [eiseres] is verdwenen. Volgens ’t Zonnehoekje heeft zij [eiseres] gevraagd of zij wel zeker wist dat zij haar dienstverband wilde beëindigen. Uit door ’t Zonnehoekje overgelegde interne e-mails uit februari 2016, waarin aan de orde wordt gesteld wat de laatste werkdag van [eiseres] zal zijn en of zij voor het einde van het dienstverband haar openstaande vakantiedagen nog zal opnemen, blijkt volgens ’t Zonnehoekje echter dat [eiseres] in februari 2016 wel degelijk zelf ontslag heeft genomen. ’t Zonnehoekje heeft met ingang van 18 april 2016 een nieuwe medewerkster in dienst genomen ter vervanging van [eiseres] . Omdat [eiseres] haar dienstverband heeft beëindigd, is haar aanspraak op doorbetaling van loon en wedertewerkstelling ongegrond, aldus ‘t Zonnehoekje.
5. ’ Op ’t Zonnehoekje rust in een bodemprocedure naar verwachting de bewijslast van haar stelling dat [eiseres] zelf ontslag heeft genomen. Aan dat bewijs zullen hoge eisen worden gesteld, in die zin dat vast zal dienen komen te staan dat [eiseres] zich duidelijk en ondubbelzinnig over haar ontslagname heeft geuit. In het kader van onderhavig kort geding is onzeker dat ’t Zonnehoekje in die bewijslevering zal gaan slagen. Het verweer van ’t Zonnehoekje kan om die reden niet aan toewijzing van de gevraagde voorziening in de weg kan staan. Dat verweer treft dan ook geen doel.
5. ’ Omdat [eiseres] bleef spreken over indiensttreding bij de onderneming van haar vader of schoonvader en zij geen gemotiveerde medewerkster meer in [eiseres] zag, heeft ’t Zonnehoekje, mede gelet op eventuele WW-aanspraken van [eiseres] , zekerheidshalve bij brief van 10 maart 2016 aangezegd, in de veronderstelling verkerend dat nog een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gold, dat het dienstverband op 23 april 2016 zou eindigen. Die aanzegging heeft volgens ’t Zonnehoekje in de gegeven omstandigheden als opzegging te gelden. ’t Zonnehoekje voert aan dat [eiseres] op grond van artikel 7:686a lid 4 sub a BW binnen twee maanden na 23 april 2016, dus vóór 23 juni 2016 door middel van het indienen van een verzoekschrift een bodemprocedure had dienen aan te vangen om vernietiging van de opzegging te bewerkstelligen. Dat heeft [eiseres] echter nagelaten.
5. ’ Hoewel dat niet geheel duidelijk is – de gemachtigde van [eiseres] heeft daar ter zitting weinig helderheid over gegeven – lijkt [eiseres] zich daar tegenover op het standpunt te stellen dat überhaupt niet is opgezegd, omdat de aanzegging van 10 maart 2016 geen opzegging is. [eiseres] heeft dan ook nog alle gelegenheid om een vordering tot nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst door ’t Zonnehoekje in een bodemprocedure aanhangig te maken omdat daarop de door ’t Zonnehoekje genoemde termijn van twee maanden niet van toepassing is.
.
5. ’ De kantonrechter overweegt als volgt. Dat de werknemer, indien deze werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, op grond van artikel 7:668 BW tijdig door de werkgever behoort te worden geïnformeerd (“aangezegd”) over het al niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, neemt niet weg dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op grond van artikel 7:667 lid 1 BW van rechtswege eindigt (behoudens hetgeen in lid 2 van dat artikel is bepaald) wanneer de tijd die bij de overeenkomst is aangegeven, is verstreken. Voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, is daarentegen voorafgaande opzegging nodig (artikel 7:667 lid 6 BW). Het is dan ook juist dat de aanzegging niet zonder meer als opzegging kan gelden. In het onderhavige geval moet naar voorlopig oordeel van de kantonrechter de aanzegging van ’t Zonnehoekje echter wel als opzegging gelden. Daarvoor is het volgende redengevend.
5. ’ Met de aanzeggingsbrief van 10 maart 2016 beoogde ’t Zonnehoekje aan [eiseres] duidelijk te maken dat wat haar betreft de arbeidsovereenkomst per 23 april 2016 zou eindigen. Dat wordt niet anders doordat ’t Zonnehoekje daarbij veronderstelde dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gold. [eiseres] had deze mededeling, nu zij zelf uitging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en de mededeling betrekking had op het einde van die overeenkomst, moeten opvatten als een opzegging. [eiseres] heeft de mededeling van ’t Zonnehoekje ook daadwerkelijk opgevat als beëindiging van haar dienstverband. Daarom heeft zij immers bij brieven (van haar gemachtigde) van 28 april 2016 en 13 mei 2016, die niet zijn overgelegd maar waarvan de inhoud ter zitting is toegelicht, geprotesteerd tegen die beëindiging, zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van werkzaamheden en aanspraak gemaakt op doorbetaling van haar salaris.
Omdat de brief van 10 maart 2016 door [eiseres] was op te vatten als opzegging en de facto blijkens de brieven van 28 april 2016 en 13 mei 2016 door haar ook op die manier is opgevat, had zij vervolgens binnen de termijn van artikel 7:686a lid 4 sub a BW de nietigheid daarvan dienen in te roepen. Nu deze (verval)termijn inmiddels is verstreken en dus geen bodemprocedure meer door haar aangevangen kan worden, althans niet met te verwachten succes, is geen plaats voor het treffen van een voorziening in kort geding waarmee op een voor [eiseres] gunstige beslissing in een bodemprocedure vooruit wordt gelopen.
5. ’ De vorderingen van [eiseres] zijn dus niet toewijsbaar. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten worden belast.