RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 januari 2016 in de zaak tussen
[eiser 1] ,
[eiser 2] te [woonplaats] , en
[eiser 3]
, te [woonplaats] , hierna: verzoekers
(gemachtigde: mr. E.J. Elferink),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. T. van Gorsel).
Procesverloop
Bij besluiten van 6 november 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan verzoekers ieder afzonderlijk een bestuurlijke boete opgelegd van € 24.000,-.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Verzoeker [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verzoekers [eiser 2] en [eiser 3] zijn ter zitting vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verzoekers zijn ieder voor één derde eigenaar van de woningen op het adres [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] . Na een zoeklichtmelding van omwonenden vanwege overlast, zijn de woningen op 29 juni 2015 geïnspecteerd. In beide woningen zijn acht toeristen aangetroffen, die de woningen via de website Booking.com voor een aantal nachten hadden gehuurd. Ook bleek de woning via diverse websites voor verhuur te worden aangeboden. De woningen zijn op last van de brandweer nog dezelfde dag gesloten.
2.2
Na het zenden van het voornemen van 30 september 2015 heeft verweerder vervolgens aan verzoekers met toepassing van artikel 59 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 een bestuurlijke boete opgelegd van € 24.000,- wegens overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet, te weten het zonder een vergunning daartoe, onttrekken van de woning aan de woonruimtevoorraad, door deze op hotelmatige wijze te exploiteren. Tegen de bestreden besluiten hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
3.1
Verzoekers voeren aan dat de besluiten tot oplegging van de bestuurlijke boetes niet op een wettelijke grondslag berusten. In de Huisvestingsverordening, zoals laatstelijk gewijzigd per 1 juli 2015, wordt in artikel 59 bepaald dat verweerder alleen een boete kan opleggen bij overtreding van artikelen 7 en 30 van de wet. In artikel 1, onder vv, van de Huisvestingsverordening wordt de ‘wet’ gedefinieerd als de Huisvestingswet 2014. Verzoekers stellen dat hetgeen hen wordt verweten, te weten het onttrekken van woonruimte zonder vergunning, niet in de artikelen 7 en 30 van de Huisvestingswet 2014 wordt verboden. Dat was wel het geval in artikel 7 en 30 van de (oude) Huisvestingswet. Omdat de wettelijke grondslag voor de bestreden besluiten ontbreekt, is sprake van onrechtmatige besluiten.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van onrechtmatige besluiten, omdat de artikelen 7 en 30 van de oude Huisvestingswet op grond van het overgangsrecht van artikel 51 van de (nieuwe) Huisvestingswet 2014 nog steeds van kracht zijn. Op grond van het tweede lid van artikel 51 van de Huisvestingswet 2014 blijven verordeningen die berusten op de Huisvestingswet nog zes maanden van kracht na het tijdstip van inwerkingtreding van de Huisvestingswet 2014. Op grond van het derde lid, is het tweede lid niet van toepassing op regionale verordeningen, zoals in de Plusregio Amsterdam . Voor dergelijke regionale verordeningen geldt op grond van artikel XXIII van de Wet afschaffing plusregio’s dat ze pas na een jaar vervallen. Verweerder wijst erop dat op grond van het derde lid van dit artikel, het algemeen bestuur van een voormalige plusregio, gedurende de periode dat de huisvestingsverordeningen nog van kracht zijn, deze zelfs nog kan wijzigen of intrekken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verordeningen die onder het regime van de (oude) Huisvestingswet voor de plusregio’s zijn opgesteld, nog een jaar, dus tot 1 januari 2016, van toepassing blijven. De wijziging van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: de Huisvestingsverordening) per 1 juli 2015, maakt daarom volgens verweerder niet dat de versie van vóór 1 juli 2015 niet meer geldt. In deze oudere versie is de verwijzing naar de (oude) Huisvestingswet wel juist.
4.1
Vast staat dat de Huisvestingsverordening per 1 juli 2015 ingrijpend is gewijzigd. De voorzieningenrechter is anders dan verweerder van oordeel dat de per 1 juli 2015 gewijzigde Huisvestingsverordening de voorgaande versie van de Huisvestingsverordening geheel heeft vervangen en als zodanig ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten. Deze besluiten zijn namelijk na inwerkingtreding van de gewijzigde Huisvestingsverordening genomen. In artikel 59 van de gewijzigde Huisvestingsverordening wordt nog steeds verwezen naar de artikelen 7 en 30 uit de wet, terwijl de ‘wet’ op grond van artikel 1, onder vv, van de gewijzigde Huisvestingsverordening is gedefinieerd als de Huisvestingswet 2014. De verwijzing naar de artikelen 7 en 30 als grondslag voor de bevoegdheid tot het opleggen van de boetes is onjuist omdat in de Huisvestingswet 2014 het verbod op woningonttrekking niet in de artikelen 7 en 30 is neergelegd, maar in artikel 21. Hoewel deze onjuiste verwijzing zeer waarschijnlijk bij de herziening van de Huisvestingsverordening over het hoofd is gezien, betekent dit niet dat daaraan voorbij kan worden gegaan bij de (voorlopige) rechtmatigheidsbeoordeling van de bestreden besluiten. Nu dit gebrek in bezwaar niet meer kan worden hersteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden besluiten naar verwachting in bezwaar niet zullen standhouden.
4.2
De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en schorst de bestreden besluiten tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
4.3
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
4.4
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).