- een akte verandering van eis in reconventie van [gedaagde 1] .
1.10.
[eisers] heeft de uitbetaling van het laatste salaris en verplichting om een eindafrekening op te maken opgeschort.
2. [eisers] vordert dat [gedaagde 1] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot:
- betaling van € 260.000,-- aan verbeurde boetes;
- betaling van € 6.600,-- aan schadevergoeding;
- teruglevering om niet van de geleverde aandelen [eisers] ;
- betaling van de kosten van deze procedure.
3. [eisers] stelt hiertoe dat [gedaagde 1] minimaal 13 keer het relatie- en/of nevenactiviteitenbeding heeft geschonden, waardoor hij een boete is verschuldigd geraakt van in totaal in ieder geval € 260.000,--. Verder stelt zij schade te hebben geleden omdat [gedaagde 1] in de periode van 10 november tot en met 15 december 2014 minimaal 30 uren te weinig namens [eisers] heeft gedeclareerd, zodat zij 30 maal zijn uurtarief € 220,-- is misgelopen, ad in totaal € 6.600,--. Tot slot stelt zij dat [gedaagde 1] uit hoofde van het addendum gehouden is om op eerste afroep de geleverde aandelen aan [eisers] terug te leveren.
4. [gedaagde 1] heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen zal hieronder voor zover van belang nader worden ingegaan.
5. [gedaagde 1] vordert, na wijziging eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eisers] te veroordelen tot:
- betaling van € 2.800,-- bruto aan achterstallig loon over de periode 1 december 2015 tot en met 15 december 2014, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
- betaling van € 2.912,-- bruto aan vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhogingen wettelijke rente;
- betaling van € 5.561,38 bruto aan vakantiedagen, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
- het verstrekken van deugdelijke specificaties over voorgaande betalingen op straffe van een dwangsom;
en verder het aandeelhoudersbesluit van 25 juni 2015 te vernietigen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
6. [gedaagde 1] stelt hiertoe dat [eisers] zijn laatste salaris en eindafrekening niet heeft uitbetaald. Verder stelt [gedaagde 1] dat het genoemde aandeelhouders besluit niet rechtsgeldig is genomen omdat niet het gehele geplaatste kapitaal was vertegenwoordigd toen het besluit werd genomen. [gedaagde 1] zelf was er immers niet.
7. [eisers] heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen zal hieronder voor zover van belang nader worden ingegaan.
in conventie en in reconventie:
8. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
9. Uit de stellingen van partijen volgt dat [gedaagde 1] op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden bij [eisers] , maar dat hij feitelijk werkzaam was op partnerniveau en dat het ook de bedoeling was om dit op den duur in een gelijke aandeelhoudersverhouding met de andere partners [naam 2] en [naam 1] met een managementfee in plaats van een arbeidsovereenkomst tot uiting te laten komen. Voordien is echter besloten de samenwerking te beëindigen.
10. Uit de tekst van het addendum volgt dat [gedaagde 1] , indien nog geen 32% van de aandelen is geleverd, bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst gehouden is om op eerste verzoek de reeds geleverde aandelen om niet terug te leveren. Vaststaat dat bij het einde van de arbeidsovereenkomst slechts 12% van de aandelen aan [gedaagde 1] was geleverd. Uit het addendum en hetgeen partijen daaromtrent hebben gesteld volgt dat het de bedoeling van partijen is geweest om een ingroeiregeling ten aanzien van de aandelen overeen te komen waarna op basis van een management fee gewerkt zou worden. Uitdrukkelijk is daarbij overeengekomen dat indien de samenwerking tussentijds zou worden beëindigd de reeds geleverde aandelen moesten worden terug geleverd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat, zoals [gedaagde 1] aanvoert, de aandelenlevering als een vorm van loon moet worden beschouwd en als dat al zo is, dat deze niet kunnen worden teruggevorderd.
Verder voert [gedaagde 1] nog aan dat de leveringsakten van de aandelen dwingend bewijs leveren voor de stelling dat partijen ter zake van de levering over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en er geen andere rechten rusten op de aandelen dan uit de akte blijkt. [eisers] heeft echter onbetwist gesteld dat de notaris, die de akten heeft gepasseerd, net als partijen, van de terugleveringsverplichting op de hoogte was en dat de aandelen met in achtneming van deze afspraak zijn overgedragen. Nu verder in de akten niet uitdrukkelijk afstand is gedaan van hetgeen in het addendum is overeengekomen, maar slechts standaard bewoordingen zijn gebruikt, is niet aannemelijk dat het ten tijde van de levering van de aandelen de bedoeling van partijen is geweest om afstand te doen van de in het addendum overeengekomen voorwaardelijke terugleveringsplicht. Conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde 1] gehouden is tot teruglevering van de aandelen en de vordering van [eisers] op dit punt toewijsbaar is.
11. In reconventie vordert [gedaagde 1] vernietiging van het aandeelhoudersbesluit van 25 juni 2015. Gelet op bovenstaande en de omstandigheid dat onbetwist is gebleven dat reeds begin 2015 is verzocht om de aandelen terug te leveren, speelt de vraag of [gedaagde 1] dit thans in redelijkheid kan vorderen. Nu echter onbetwist is gebleven dat in de aandeelhoudersvergadering van 29 maart 2016 de besluiten van de aandeelhoudersvergadering van 25 juni 2015 rechtsgeldig zijn bekrachtigd, moet worden geconcludeerd dat [gedaagde 1] geen belang meer heeft bij zijn vordering, zodat deze reeds hierom wordt afgewezen.
Relatiebeding, nevenactiviteitenbeding
12. [eisers] stelt dat [gedaagde 1] 13 keer het relatiebeding en/of het nevenactiviteitenbeding heeft geschonden. Tegenover de gemotiveerde en met stukken onderbouwde stellingen per met naam en toenaam besproken zaak, heeft [gedaagde 1] steeds onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij de bedingen heeft geschonden.
Uit de tekst van de bedingen volgt immers dat [gedaagde 1] slechts in fiscale zaken en - in overleg - in andere zaken aangenomen na 2013 nog werkzaamheden na het einde van de arbeidsovereenkomst mocht verrichten. Uit de omstandigheid waaronder de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, een samenwerking met de fiscale praktijk van [gedaagde 1] , en de tekst van de bedingen, volgt dat het de bedoeling van partijen is geweest om overeen te komen dat alleen die zaken meegenomen mochten worden die overwegend een fiscaal rechtsgebied betroffen en de overige zaken slechts in overleg. De omstandigheid dat een zaak een financieel karakter heeft of mede een beperkt fiscaal karakter, zoals btw aspecten, is dan ook onvoldoende om deze zonder overleg te mogen meenemen. Ditzelfde geldt voor een na 2013 aangenomen zaak. Eveneens geldt dit voor zaken die niet zijn meegenomen, maar waarin desondanks werkzaamheden zijn verricht na einde dienstverband. Door na 15 december 2014 werkzaamheden te verrichten in de zaken [zaak 3] , [zaak 4] , [zaak 5] , [zaak 6] , [zaak 7] en [zaak 8] heeft [gedaagde 1] het relatiebeding dan ook geschonden. [gedaagde 1] betwist weliswaar dat hij de zaak [zaak 9] heeft meegenomen, maar betwist niet dat hij per 22 december 2014 [cliënt zaak 9] per e-mail heeft verzocht een voorschot te voldoen op zijn eigen rekening voor het opstellen van een memorie van grieven. Hieruit volgt dat [gedaagde 1] ook ten aanzien van [zaak 9] het relatiebeding heeft geschonden.
[gedaagde 1] voert evenwel nog aan dat hij toestemming had om al zijn cliënten mee te nemen en verwijst daarbij naar het e-mailbericht van 26 november 2014 van [naam 1] aan hemzelf, waarin zij mededeelt: “Gezamenlijk informeren in een brief aan alle cliënten dat jij vanaf 15 december a.s. voor eigen rekening verder gaat en hun zaken vanuit die nieuwe hoedanigheid zal blijven behandelen.” [eisers] stelt echter dat [naam 1] dit bericht heeft opgesteld in de veronderstelling dat alle cliënten van [gedaagde 1] op dat moment fiscale cliënten waren, aangezien nadat [naam 1] per e-mail van 13 november 2014 naar een lijstje met niet fiscale zaken heeft gevraagd, slechts over twee dossiers overleg is gevoerd, te weten [zaak 1] en [zaak 2] (zie 1.8). Zij vertrouwde er daardoor destijds op dat alle overige cliënten fiscale cliënten waren. Zonder nadere toelichting, heeft [gedaagde 1] hier tegenover onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat tussen partijen een nadere afspraak zou zijn gemaakt dat hij ook alle niet fiscale cliënten mocht meenemen, zodat deze stelling wordt verworpen.
13. Nu daarnaast onbetwist is gebleven dat [gedaagde 1] werkzaamheden bij voorschotnota heeft gedeclareerd in de zaken [zaak 10] , [zaak 11] , [zaak 12] , [zaak 8] en [zaak 9] terwijl hij ook werkzaamheden heeft verricht in deze zaken toen hij nog in dienst was bij [eisers] , maar deze werkzaamheden niet heeft gefactureerd, wordt geconcludeerd dat hij deze laatste werkzaamheden voor eigen rekening heeft verricht, hetgeen in strijd is met het nevenactiviteitenbeding. [gedaagde 1] heeft er immers niet op toe gezien dat deze werkzaamheden namens [eisers] tijdig werden gefactureerd en niet duidelijk is geworden of hij voor deze werkzaamheden heeft tijdgeschreven voor [eisers] , terwijl hij wel voorschotnota’s in rekening heeft gebracht voor de werkzaamheden die hij na zijn dienstverband bij [eisers] in deze zaken zou gaan verrichten. De omstandigheid dat [gedaagde 1] geen betaling heeft ontvangen van [cliënt zaak 9] maakt het voorgaande niet anders. Te meer nu hij zelf aanvoert dat voor deze werkzaamheden een vergoeding bij Clifford & Chance kon worden gedeclareerd in het kader van de (advocaat) beroepsopleiding.
14. Verder stelt [eisers] onbetwist dat [gedaagde 1] voor eigen rekening een cursus heeft gegeven en dat hij hiermee eveneens het nevenactiviteitenbeding heeft geschonden. Anders dan [gedaagde 1] aanvoert, maakt de omstandigheid dat [eisers] hiervan op de hoogte was, niet dat hij het beding niet heeft geschonden. Evenmin kan in redelijkheid ervan uitgegaan worden dat [gedaagde 1] niet van de strekking van het beding op de hoogte was, zodat hij toen hij de cursus gaf, zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, had moeten weten dat hij het beding schond.
15. Conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde 1] 13 keer in strijd met genoemde bedingen heeft gehandeld en dat hij daarvoor telkens de in het addendum overeengekomen boete van € 20.000,-- is verschuldigd, te weten in totaal € 260.000,--.
16. Anders dan [gedaagde 1] aanvoert, zijn de onderhavige bedingen niet nietig. In het beding is bepaald dat een vordering tot schadevergoeding slechts is toegelaten voor zover de schade de boete overstijgt. Bovendien vordert [eisers] ook alleen de boete en niet tevens schadevergoeding. Onder deze omstandigheden is geen sprake van strijd met artikel 7:651 lid 1 BW. Verder doet [gedaagde 1] een beroep op matiging. Nu hij echter dit beroep in het geheel niet heeft toegelicht, wordt dit beroep verworpen. De gevorderde boete van € 260.000,-- zal dan ook worden toegewezen.
Loonvordering in reconventie en schadevordering in conventie
17. Vaststaat dat [gedaagde 1] tot 15 december 2014 in dienst is geweest bij [eisers] Tussen partijen is niet in geschil dat hij tot 15 december 2014 ook heeft gewerkt, maar dat hij aanvankelijk maar 7 uur en 6 minuten in het daarvoor bedoelde tijdschrijfsysteem van [eisers] heeft ingevoerd. Later heeft [gedaagde 1] aangegeven dat hij in de periode in november en december 2014 32 uur heeft gewerkt. Vaststaat dat [eisers] het volledige loon over november 2014 heeft uitbetaald. Verder is onbetwist gebleven dat 32 declarabele uren gelijk staat aan één normale werkweek. Onder deze omstandigheden wordt geconcludeerd dat [gedaagde 1] voor de periode van 1 november tot 15 december 2014, voor een maand betaald heeft gekregen, terwijl hij feitelijk maar een week heeft gewerkt. Gevolg hiervan is dat zijn loonvordering niet toewijsbaar is.
18. [eisers] heeft het gestelde recht op vakantiedagen en –toeslag van [gedaagde 1] onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat deze gevorderde bedragen verschuldigd zijn. [eisers] heeft echter een beroep op verrekening gedaan met haar conventionele vordering. Dit beroep slaagt, zodat deze tegenvordering daarop in mindering strekt en dus in reconventie niet toewijsbaar is. De wettelijke verhoging en wettelijke rente zal eveneens worden afgewezen. [gedaagde 1] is immers nog altijd in verzuim met de verplichting tot teruglevering van de aandelen en schiet daardoor zelf tekort in de nakoming van zijn verplichtingen, zodat het opschortingsberoep van [eisers] op dit punt slaagt.
19. De door [eisers] gevorderde schadevergoeding is wel toewijsbaar. Zij stelt dat zij doordat [gedaagde 1] pas later heeft aangegeven dat hij 32 declarabele uren in de genoemde periode heeft gewerkt, zij deze uren niet meer heeft kunnen declareren bij haar cliënten. Dit heeft [gedaagde 1] onvoldoende betwist, zodat van deze stelling wordt uitgegaan. Nu [gedaagde 1] wel de hele maand november 2014 betaald heeft gekregen, moet worden geconcludeerd dat [eisers] schade heeft geleden doordat [gedaagde 1] deze 32 uur niet heeft tijdgeschreven. De gevorderde schade van 32 uur x € 220,-- (uurtarief) = € 6.600,00 is dan ook toewijsbaar.
19. Tegen de gevorderde rente is geen verweer gevoerd, zodat deze zoals gevorderd toewijsbaar is.
20. [gedaagde 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de samenhang tussen de conventie en de reconventie worden de proceskosten in reconventie begroot op nihil.
I. veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eisers] van € 266.600,00 minus € 8.473,38 bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 2014 tot aan de voldoening;
II. veroordeelt [gedaagde 1] B.V. de aandelen die zij houdt in [eisers] binnen tien dagen na betekening van dit vonnis om niet terug te leveren aan de partij van wie zij deze verkregen heeft, te weten respectievelijk [eiser 2] B.V. en [eiser 3] B.V. en bepaalt dat voor zover [gedaagde 1] B.V. geen medewerking mocht verlenen dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte tot eigendomsoverdracht en dat dit vonnis vatbaar is voor inschrijving in de daartoe bestemde registers;
III. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 1] B.V. in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisers] begroot op:
exploot € 77,75
salaris € 1600,00
griffierecht € 941,00
totaal € 2618,75
voor zover van toepassing, inclusief btw;
IV. veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van een bedrag van € 205,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
V. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
VI. wijst af het meer of anders gevorderde.
VII. wijst de vorderingen af;
VIII. veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van het geding aan de zijde van [eisers] gevallen, tot heden begroot op nihil;
Aldus gewezen door mr. L. van Berkum, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.