Relatie tussen D en strafbare feiten
Naar aanleiding van onder meer de vrijspraak van D heeft de burgemeester het Bureau bibob opnieuw om advies gevraagd. Dit heeft geleid tot het tweede advies, waarin het Bureau bibob heeft geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob. In afwijking van het eerste advies ontbreekt in dat advies daarnaast de conclusie dat tevens sprake is van ernstig gevaar in de zin van de b grond. Niettemin heeft de burgemeester ook de b-grond aan de weigering van de gevraagde vergunningen ten grondslag gelegd.
De burgemeester heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de vrijspraak van D door het Gerechtshof te Amsterdam, niet afdoet aan de informatie uit het eerste advies van het Bureau bibob, andere relevante uitspraken van de strafrechter en de informatie uit de strafdossiers M en N met betrekking tot de financiering van de speelautomatenhallen en de betrokkenheid van D en K. De burgemeester heeft zijn standpunt dat D in relatie staat tot afpersing en witwassen omdat aannemelijk is dat hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan in het bijzonder gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn opgesomd op blz. 14 en 15 van het door hem overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie en die zijn ontleend aan evengenoemde strafdossiers. Daarbij heeft de burgemeester ook overwegingen over de relatie tussen D en J gebruikt uit het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij D is vrijgesproken en uit het arrest van dit hof van 3 juli 2009 ten aanzien van J.
Voor weigering van de onderhavige vergunningen aan D op de grond dat hij in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in de b-grond, omdat hij medeplichtig is aan het afpersen van O en het witwassen van afpersingsgelden, dient de burgemeester aannemelijk te maken dat D deze strafbare feiten heeft begaan. In het voetspoor van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 20 juli 2011, LJN: BR2279) overweegt het College dat dit betekent dat het zozeer waarschijnlijk is dat deze feiten hebben plaatsgevonden, dat deze daarom als vaststaand moeten worden aangenomen.
Gelet op de onherroepelijke vrijspraak van D en het tweede advies van het Bureau bibob heeft de burgemeester naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat D medeplichtig is aan het afpersen van O en het witwassen van afpersingsgelden. Duidelijk is dat de burgemeester deze aanname grotendeels, zo niet uitsluitend, heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan het strafdossier dat in hoger beroep is beoordeeld door een meervoudige strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Nu dit hof op basis van een beoordeling van dit dossier in zijn onherroepelijk geworden arrest niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat D vorengenoemde strafbare feiten heeft gepleegd en hem daarvan heeft vrijgesproken, bieden vorengenoemde, door de burgemeester aangedragen feiten en omstandigheden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat zozeer waarschijnlijk is dat deze feiten hebben plaatsgevonden, dat deze daarom als vaststaand moeten worden aangenomen. Dit klemt te meer, nu het Bureau bibob in zijn tweede advies, dat is uitgebracht naar aanleiding van de onherroepelijke vrijspraak van D en waarin deze vrijspraak is betrokken, geen aanleiding heeft gezien om zijn in het eerste advies getrokken conclusie dat ernstig gevaar bestaat in de zin van de b-grond te handhaven. Overigens sluit het College niet uit dat een bestuursorgaan in het kader van de b-grond aannemelijk kan maken dat een betrokkene bepaalde strafbare feiten, waarvan hij of zij door de strafrechter onherroepelijk is vrijgesproken, heeft begaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het bestuursorgaan dit kan onderbouwen met zorgvuldig vastgestelde feiten en omstandigheden, die door de strafrechter niet in zijn beoordeling zijn betrokken.