8.3.1
Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 23 maart 2017. Hieruit blijkt dat verdachte eerder veelvuldig is veroordeeld voor vermogens- en geweldsdelicten, dan wel een combinatie van beide, waarvoor hij onder meer aanzienlijke gevangenisstraffen heeft gekregen. Tevens is verdachte in 2002 door de kinderrechter veroordeeld voor, onder meer, aanranding.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige feiten met ingrijpende gevolgen voor de slachtoffers.
Op 31 juli 2015 heeft verdachte een vrouw, terwijl zij ’s ochtends vroeg haar hondjes uitliet, hardhandig vastgepakt, meegesleurd naar een afgelegen plek, ernstig mishandeld en verkracht. Het slachtoffer, op dat moment 75 jaar oud, werd op de grond gegooid, gestompt tegen haar nek, hoofd en gezicht en verdachte kneep in haar borsten. Bovendien heeft hij, nadat hij de broek en onderbroek van het slachtoffer uit had getrokken, zijn hand op brute wijze in haar vagina en anus gebracht en vervolgens ronddraaiende bewegingen gemaakt. Ondertussen had het slachtoffer geen andere keuze dan deze golf van geweld over zich heen te laten komen. Zij was bang dat haar aanvaller haar anders zou vermoorden. Tenslotte heeft verdachte de vrouw met grof geweld beroofd van haar sieraden door deze, terwijl zij hulpeloos op de grond lag, van haar nek, arm en vingers af te trekken.
Het slachtoffer heeft als gevolg van dit feit ernstig fysiek letsel opgelopen in de vorm van een gebroken heup en gebroken jukbeen en zij is, zo blijkt uit de door haar partner ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring, een invalide vrouw geworden. Haar leven is als gevolg van deze feiten volledig op zijn kop gezet en zij kan niet meer fietsen, zwemmen of dansen. Tevens heeft zij chronische pijn en is haar veiligheidsgevoel verdwenen. Zoals door de raadsman van het slachtoffer is aangevoerd is het feit dat verdachte altijd is blijven ontkennen extra pijnlijk voor haar.
Op 27 augustus 2015 werd een andere vrouw op straat, nadat zij in de stad uit was geweest en op het moment dat zij bijna thuis was, in alle vroegte door verdachte van achteren vastgegrepen, waarbij hij een hand over haar mond deed en een voorwerp tegen haar nek duwde. Hij dwong haar, op dat moment 21 jaar oud, mee te lopen terwijl hij haar dreigde dood te maken als ze niet stil zou zijn. Vervolgens werd zij gedwongen al haar waardevolle spullen aan hem te geven, waarna verdachte haar met harde hand naar de grond duwde, waardoor zij ten val kwam. Vervolgens heeft hij zijn handen onder haar shirt en in haar beha geduwd en haar borsten betast terwijl ze op haar knieën lag. Zij heeft doodsangsten uitgestaan omdat ze dacht dat verdachte haar wilde verkrachten en vermoorden, maar verdachte hield plotseling op, waarschijnlijk omdat hij werd gestoord door een buurtbewoner die uit het raam riep omdat ze wakker was geworden van het lawaai.
Het slachtoffer is, gelet op de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring, enorm geschrokken en heeft in de periode nadien vaak nachtmerries gehad. Bovendien is zij zeer angstig geworden. Zo durft zij niet in het donker te lopen, heeft zij huilbuien en is zij een periode heel somber geweest. Bovendien schrikt zij nog steeds als iemand haar bij haar schouders pakt.
Op 14 september 2013, nog geen twee dagen nadat verdachte zijn enkelband, die hij droeg in het kader van een elektronisch toezicht, had doorgeknipt, stond verdachte in alle vroegte ineens voor het raam bij een andere vrouw. Zij was net wakker en verdachte, die het raam van haar benedenkamer verder had geopend, vroeg of ze samen een jointje zouden roken. De vrouw, 60 jaar oud en woonachtig in een woonzorginstelling, schrok hier zó van, dat zij haar kamer probeerde te ontvluchten om de leiding te waarschuwen. Verdachte ging hierop achter haar aan en hij heeft haar vanaf de gang terug haar kamer ingesleurd en op bed gegooid. Omdat ze om hulp schreeuwde, dreigde verdachte haar te zullen afmaken en hij heeft haar in het gezicht geslagen en haar borsten betast. Ondanks verzet van het slachtoffer, duwde verdachte zijn hele hand in haar vagina en zijn andere hand in haar mond, zodat ze niet om hulp kon schreeuwen. Zij kreeg hierdoor het gevoel dat ze bijna stikte. Kort hierna is verdachte gevlucht, vermoedelijk omdat hij de woonbegeleider aan hoorde komen. Het slachtoffer verklaarde erg geschrokken te zijn; ze heeft door de klappen kneuzingen in haar gezicht opgelopen. Ook is haar teen gebroken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zeer ernstige feiten heeft gepleegd. Tot driemaal toe heeft verdachte met grof geweld een vrouwelijk slachtoffer overmeesterd, waarna hij zijn seksuele lusten op haar botvierde, onder meer door haar borsten te betasten en, als hij daartoe de kans zag, haar ook nog met de hand te verkrachten. Twee van de slachtoffers werden beroofd van waardevolle goederen die zij bij zich hadden, waarna zij totaal ontredderd werden achtergelaten. Deze feiten hebben op alle slachtoffers een enorme impact gehad. Verdachte heeft de slachtoffers aangetast in hun lichamelijke integriteit, en daarmee inbreuk gemaakt op hun waardigheid en zelfgevoel. Misbruik makend van zijn macht en de angst die hij hen inboezemde, heeft verdachte hen totaal vernederd en hen ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen lusten en zijn behoefte aan geld en waardevolle goederen.
Vanaf het moment dat verdachte werd aangehouden tot en met het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte ontkend. Hij heeft slechts in het algemeen erkend dat de feiten verwerpelijk zijn, maar geen spijt betuigd richting de slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort misdrijven nog langdurig nadelige psychische en/of lichamelijke gevolgen kunnen ondervinden, hetgeen ook is gebleken uit de slachtofferverklaringen, en de houding van verdachte zal de slachtoffers in elk geval niet helpen bij het verwerken van deze traumatische gebeurtenissen.
Gelet op de aard van de delicten, het fors gebruikte geweld, de ernstige bedreigingen, de kwetsbare slachtoffers en het strafblad van verdachte acht de rechtbank een lange gevangenisstraf passend en geboden. In beginsel acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, zoals door het Openbaar Ministerie gevorderd, dan ook zonder meer gepast. Echter, nu de rechtbank aan verdachte bovendien een maatregel zal opleggen die ook een naar verwachting langdurige vrijheidsbeneming met zich brengt, zal de rechtbank de duur van de gevangenisstraf enigszins minderen. Daarbij wordt ook de hieronder nog te bespreken verminderde toerekeningsvatbaarheid betrokken. De rechtbank zal daarom een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren opleggen.
8.3.2
Oplegging maatregel tot terbeschikkingstelling
De rechtbank heeft kennis genomen van de rapportages van psycholoog A.H. Bouwman en van psychiater M.D. van Ekeren van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 28 september 2016.
Aan het PBC-rapport ontleent de rechtbank dat bij verdachte vanaf zijn 12e jaar zich een structureel patroon aftekent van justitiële contacten met vele jeugddetenties tot gevolg. Zijn leerprestaties verslechterden en hij vertoonde in toenemende mate gedragsproblemen, zoals stelen, liegen, vechten, en blowen. De Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdreclassering waren intensief betrokken maar ondanks bijzondere voorwaarden en gedragsbeïnvloedende maatregelen lukte het niet verdachtes ontwikkeling bij te sturen. Hij wordt in de destijds opgemaakte rapportages beschreven als een jongen die de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag structureel buiten zichzelf legde en het gebruik van geweld verheerlijkte. Zowel de psychiater als de psycholoog vinden voldoende aanwijzingen voor een ernstige gedragsstoornis beginnend in de adolescentie, die vaak een voorloper is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Tijdens het PBC onderzoek zijn er bovendien kenmerken geconstateerd van een duurzame persoonlijkheidspathologie.
Na zijn 18e jaar werd verdachte als veelpleger aangemerkt wegens onder andere diefstal met geweld en hij was veel gedetineerd tussen 2007 en 2014.
In 2012/2013 kwam een poliklinische behandeling bij de Waag, in het kader van een bijzondere voorwaarde, niet van de grond. Op 12 september 2013, twee dagen voor het in zaak B onder 3. bewezenverklaarde, knipte hij zijn enkelband door. Ook in de jaren 2013 tot 2015 volgden detenties, en werd reclasseringstoezicht negatief retour gerapporteerd.
Verdachte heeft ook ter zitting gezegd dat hij de laatste jaren eigenlijk niet of nauwelijks heeft gewerkt en leefde van zijn uitkering en deels van de buit van criminele activiteiten.
Verdachte heeft in het PBC niets willen verklaren over zijn seksuele ervaringen. Duidelijk is geworden dat hij meerdere relaties achter de rug heeft waarin hij zich dreigend en agressief heeft opgesteld. Bij zijn stoornis hoort het steeds weer schenden van andermans rechten en grenzen. De seksuele handelingen die werden uitgevoerd bij de slachtoffers hielden mogelijk verband met een machtsmotief en het uitleven van boosheid, zo schrijft de psychologe.
Uit de groepsobservatie bleek dat verdachte een dominante omgangsstijl heeft en manipulatief kan overkomen. Hij vertelde soms leugens over gemakkelijk te verifiëren zaken. De algemene indruk is dat verdachte niet het achterste van zijn tong heeft willen laten zien en een sociaal wenselijke presentatie van zichzelf heeft neergezet.
Met psycholoog Bouwman heeft verdachte ongeveer vier uur gesproken. Hij probeerde met een stroom van argumenten haar van zijn onschuld te overtuigen en in die monoloog was hij dwingend: hij wilde zelf de gespreksonderwerpen bepalen, en bij nadere vragen werd hij hautain en bozig. Verdachte was bagatelliserend en ontkennend over eerdere veroordelingen. Opvallend was een manipulatieve en leugenachtige omgangsstijl die structureel verankerd leek in zijn persoonlijkheid.
Hoewel de test voor psychopathie niet volledig kon worden afgenomen wegens zijn weigering, scoorde hij op deze test wel hoog op een drietal gebieden hetgeen wijst op de aanwezigheid van meerdere kenmerken van psychopathie bij verdachte. Denkbaar is dat verdachte aan alle criteria voor psychopathie voldoet maar dit is niet vast te stellen wegens zijn weigering.
Met psychiater Van Ekeren sprak verdachte gedreven en in hoog spreektempo op een dominante wijze, waarbij hij moeilijk was te onderbreken. Hij wilde geen wezenlijke vragen beantwoorden, en raakte geprikkeld toen onderzoeker de regie overnam. In zijn verhalen viel op dat verdachte de oorzaak van problemen uitsluitend buiten zichzelf legt. Van Ekeren beschrijft dat verdachtes gedrag manipulatief, splitsend en neerbuigend naar zwakkeren was, terwijl hij zich anderzijds krenkbaar toonde met een beperkte frustratietolerantie. Dit gedrag past bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarvan hij aan de kenmerken voldoet, en kan passen bij psychopathie. Dit wordt ondersteund door het milieuonderzoek waaruit een duurzaam en star patroon van beperkingen met een sterk antisociale kleuring naar voren komt.
Voornoemde deskundigen concluderen dat er bij verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met meerdere psychopathische trekken, hetgeen zij ter terechtzitting hebben herhaald. De rechtbank sluit zich aan bij deze conclusie van de gedragsdeskundigen en neemt deze over.
Ter terechtzitting heeft Van Ekeren voorts toegelicht dat een dergelijke stoornis niet vanzelf verdwijnt, maar wel kan worden behandeld.
Het standpunt van de raadsman, inhoudende dat de deskundigen niet (unaniem) hebben geconcludeerd tot een bij verdachte aanwezige stoornis of een gebrekkige ontwikkeling, is dan ook onjuist. Ten aanzien van de verklaringen van de moeder van verdachte, zijn
(ex-)vriendinnen en enige PI-medewerkers overweegt de rechtbank dat deze verklaringen niet bewijzen dat bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Dat verdachte soms in staat is zich sociaal wenselijk te presenteren wordt ook geconstateerd in het Pieter Baan Centrum. Deze verklaringen kunnen dan ook geen rol spelen bij de overweging tot oplegging van de tbs-maatregel.
Door de deskundigen van het PBC is door de beperkte medewerking van verdachte geen zicht gekregen op de doorwerking van zijn stoornis in het bewezenverklaarde. Gezien het chronische karakter van de stoornis kan wel worden vastgesteld dat deze tijdens het plegen van het bewezenverklaarde aanwezig was.
De rechtbank stelt vast dat de bij verdachte geconstateerde stoornis gezien de ernst en omvang, zoals blijkt uit de genoemde rapportages en de levensgeschiedenis van verdachte, de gedragskeuzes van verdachte ook ten tijde van het bewezenverklaarde hebben beïnvloed en acht verdachte voor alle bewezenverklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
De deskundigen van het PBC hebben door de beperkingen in de diagnostiek (de informatie van betrokkene bleek weinig betrouwbaar, hij werkte niet mee aan testonderzoek en praatte niet over seksualiteit) onvoldoende in kaart kunnen brengen hoe groot de kans op herhaling is vanuit de stoornis.
Verdachte is eerder veroordeeld voor vermogens- en geweldsdelicten en liep in een proeftijd.
Gelet op de thans bewezenverklaarde feiten kan worden gesproken van een zeer zorgelijke toename in de ernst van de delicten. De periode tussen het in Painan bewezenverklaarde enerzijds en het in Mosdenia en Pariana bewezenverklaarde anderzijds bedraagt weliswaar ongeveer twee jaar, maar uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 23 maart 2017 is gebleken dat verdachte tussentijds meer dan een jaar in detentie heeft doorgebracht. Het lijkt er dan ook op dat verdachte, indien hij op vrije voeten is, gemakkelijk en snel komt tot het plegen van ernstige zeden- en geweldsfeiten. De rechtbank wijst in dit kader niet alleen op voornoemde detentiegeschiedenis van verdachte, maar ook op het feit dat verdachte, slechts twee dagen voordat hij het in zaak B onder 3. bewezenverklaarde pleegde, zijn enkelband, die hij in het kader van een reclasseringstoezicht om had, heeft doorgeknipt. De rechtbank acht het recidiverisico hoog en is dan ook van oordeel dat verdachte, gelet op deze omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, een groot gevaar vormt voor de algemene veiligheid van personen.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van verdachte, die in verband met de maatschappelijke veiligheid noodzakelijk is, alleen kan plaatsvinden in het kader van de maatregel van tbs met dwangverpleging. Gelet op de ernst en het chronisch karakter van de stoornis van verdachte acht de rechtbank het niet verantwoord de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd, in de maatschappij te laten terugkeren. Ten aanzien van de in zaak A onder 1. en 2. en de in zaak B onder 1., 2. en 3. bewezenverklaarde feiten zal de rechtbank dan ook gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. De rechtbank overweegt in dit verband dat een causaal verband tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten niet is vereist (Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1311). De omstandigheid dat de gedragsdeskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen over dit causaal verband, staat aan het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging dan ook niet in de weg. Slechts de gelijktijdigheid van de stoornis en het delict is vereist. Aan dat vereiste is, zoals hiervoor is overwogen, voldaan.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat de in zaak A onder 1. en 2. en de in zaak B onder 1., 2. en 3. bewezen geachte feiten misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding om conform het bepaalde in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht een advies uit te brengen omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Dit betekent dat de behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling zal ingaan op het moment dat twee derde van de gevangenisstraf is ondergaan.
8.3.4
Vorderingen benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregels
8.3.4.1 Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 3.944,98 aan materiële schadevergoeding en
€ 30.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering tot materiële schadevergoeding is niet betwist.
De rechtbank stelt, met de raadsman van de benadeelde partij, vast dat de reiskosten voor het hoger beroep nog niet zijn gemaakt. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1. en 2. bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De gevorderde materiële schadevergoeding komt de rechtbank voor het overige, te weten voor een bedrag van € 3.918,20, niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De raadsman van verdachte heeft de hoogte van de immateriële schadevergoeding betwist en verzocht deze te matigen, waarbij hij zich ten aanzien van de hoogte van het bedrag heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 25.000,-
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de in zaak A onder 1. en 2. bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 28.918,20 (zegge: achtentwintigduizend negenhonderdachttien euro en twintig eurocent).
8.3.4.2 Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 20.260,27 aan materiële schadevergoeding en
€ 3.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van verdachte heeft de materiële schadevergoeding betwist voor zover deze schadevergoeding ziet op geleden schade wegens studievertraging, nu in zijn visie geen rechtstreeks verband kan worden vastgesteld.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 1. en 2. bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank stelt, met de raadsman van de benadeelde partij, vast dat de reiskosten voor het hoger beroep nog niet zijn gemaakt. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat, nu het vestje aan het slachtoffer zal worden teruggeven, de vordering ten aanzien van de kleding voor dat deel, te weten € 15,-zal worden gematigd.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 520,27 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Immers kan thans onvoldoende worden vastgesteld dat de benadeelde partij daadwerkelijk studievertraging heeft opgelopen, wat de omvang van deze studievertraging zou zijn en of zij daadwerkelijk later de arbeidsmarkt zal betreden. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is niet betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 3.500,-.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de in zaak B onder 1. en 2. bewezen geachte feiten zijn toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 4.020,27 (zegge: vierduizend twintig euro en zevenentwintig eurocent).