6.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. De verdediging heeft hiertoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Tijdens de ontmoeting waarbij [slachtoffer] cocaïne zou kopen in de woning van [naam medeverdachte] heeft [slachtoffer] plotseling een vuurwapen getrokken, daarmee tweemaal op [naam medeverdachte] geschoten en vervolgens het wapen op verdachte gericht. Verdachte heeft toen met het vuurwapen dat tijdens de worsteling tussen [slachtoffer] en [naam medeverdachte] op de grond was gevallen één keer gericht op [slachtoffer] geschoten. Hij heeft het schot gelost om zichzelf en [naam medeverdachte] het leven te redden. Verdachte komt dan ook een beroep op noodweer toe gezien de uitspraak van de Hoge Raad op 27 januari 2015 in een vergelijkbare zaak (ECLI:NL:HR:2015:120). Volgens de verdediging is ook voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, gelet op de onverwachte en snelle aanranding, het geweld richting medeverdachte [naam medeverdachte] en verdachte, het gewond raken van medeverdachte [naam medeverdachte] , het ontbreken van een directe en geboden mogelijkheid om te vluchten en de reactie in de vorm van één schot in de richting van [slachtoffer] . Feiten en omstandigheden die wijzen op eigen schuld zijn niet bekend, en al zou daar sprake van zijn, staan die een beroep op noodweer niet in de weg.
6.2
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, en heeft hiertoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De feiten en omstandigheden waarmee de verdediging het beroep op noodweer heeft onderbouwd zijn niet aannemelijk geworden. Niet duidelijk is geworden dat [slachtoffer] als eerste heeft geschoten. Alleen verdachte verklaart daarover in een laat stadium, en technisch bewijs biedt geen uitsluitsel. Voorts is het verhaal van verdachte over de worsteling, het aantreffen van de revolver en het schieten onwaarschijnlijk te noemen. Bovendien valt met een noodweerscenario moeilijk te rijmen dat verdachte na het dodelijke schot het wapen samen met een pakket cocaïne heeft verstopt op de bovenste verdieping.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Volgens artikel 41, eerste lid, wet van Strafrecht (Sv) is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer dient de rechtbank duidelijk te maken of zij de feitelijke toedracht, zoals door de verdediging bij haar verweer heeft aangevoerd, aannemelijk geworden acht (Hoge Raad 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:867). Daarbij kan echter niet worden gezegd dat het in de eerste plaats aan de verdachte is om de gestelde feiten aannemelijk te maken (Hoge Raad 17 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1775).
De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot het schietincident het onderzoek weinig duidelijkheid heeft verschaft over hetgeen zich op 28 november 2015 precies heeft afgespeeld in de woning aan de [adres] . Er is weinig technisch bewijs en bij het bewuste moment waren alleen verdachte, medeverdachte [naam medeverdachte] en [slachtoffer] aanwezig. [slachtoffer] is ter plaatse overleden en [naam medeverdachte] kan zich het incident naar eigen zeggen beperkt herinneren.
Wat in ieder geval kan worden vastgesteld is de achtergrond van de ontmoeting. Het ging om een drugsdeal waarbij [slachtoffer] een hoeveelheid cocaïne zou afnemen. Aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] de partij drugs heeft willen meenemen zonder te betalen, ook genoemd “rippen”. Daarop wijst niet alleen de verklaring van verdachte maar ook een heimelijk opgenomen gesprek tussen [naam medeverdachte] en zijn partner (“ik ben gewoon geript eigenlijk”) en de wijze waarop [slachtoffer] is aangetroffen: bij de uitgang van het wooncomplex met zijn pistool en een pakket cocaïne naast zich. [slachtoffer] had bovendien een reputatie als ripper en is eerder veroordeeld voor een ripdeal met dodelijke afloop.
Aannemelijk is verder dat [naam medeverdachte] in zijn woning door [slachtoffer] is beschoten. [naam medeverdachte] heeft verklaard dat hij en [verdachte] aan de keukentafel zaten, toen [slachtoffer] vanaf de andere kant van de tafel plotseling zijn vuurwapen trok en hem, [naam medeverdachte] , neerschoot. Volgens [naam medeverdachte] heeft [slachtoffer] als eerste geschoten en hem eerst in zijn schouder en daarna in zijn buik geraakt. De twee inschoten in de keukenvloer, afkomstig van het pistool van [slachtoffer] en de verklaring van stiefdochter van [naam medeverdachte] die hem bloedend naar buiten zag lopen, bevestigen die verklaring. Gelet op de aanwezige bloedsporen van [slachtoffer] in de keuken, is het ook zeer aannemelijk dat [slachtoffer] in de woning is beschoten en daarna de woning via de voordeur heeft verlaten. De kogel waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden is afkomstig uit de revolver waarvan verdachte heeft bekend daarmee te hebben geschoten.
Van groot belang is vervolgens de vraag wie als eerste heeft geschoten. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het feit dat [slachtoffer] de drugs heeft willen rippen aannemelijk maakt dat hij als eerste een wapen heeft getrokken, zoals verdachte en ook [naam medeverdachte] hebben verklaard. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] ook als eerste heeft geschoten. Hij wordt hierin ondersteund door medeverdachte [naam medeverdachte] (die niet alleen in zijn verklaring bij de politie maar ook in een heimelijk opgenomen gesprek met zijn vrouw, pagina 53.11 heeft gezegd dat [slachtoffer] als eerste schoot). Daartegenover staat dat voor het andere scenario, dat [verdachte] als eerste heeft geschoten, het dossier geen aanwijzingen bevat.
Hetgeen door verdachte is verklaard met betrekking tot het schietincident vindt tot op zekere hoogte dan ook ondersteuning in het dossier. Anderzijds roept de verklaring van verdachte ook vragen op. Waarom is hij pas drie maanden na zijn aanhouding met dit verhaal gekomen? Waarom heeft hij het wapen waarmee hij zich heeft verdedigd direct na het schietincident verstopt? Hoewel verdachte op deze vragen geen bevredigend antwoord heeft gegeven en zo de twijfel bij de rechtbank aan het door hem gepresenteerde scenario niet helemaal heeft kunnen wegnemen, kan daaruit – omgekeerd – niet worden afgeleid dat het verhaal van verdachte over het beslissende moment in de keuken niet waar kan zijn. Ook blijkt daaruit niet dat het in werkelijkheid anders is gegaan, bijvoorbeeld dat verdachte als eerste heeft geschoten.
Nu het scenario zoals dat blijkt uit het verhaal van verdachte op onderdelen ondersteund wordt door de verklaring van [naam medeverdachte] , technisch sporenonderzoek en de achtergrond van de ontmoeting waarbij het dodelijk schot is gevallen, er geen aanwijzingen zijn dat dit scenario niet waar kan zijn, terwijl het onderzoek ook geen ander aannemelijk scenario heeft uitgewezen, zal de rechtbank de bestaande twijfel in het voordeel van verdachte laten spreken. Een andere uitkomst zou immers de mogelijkheid open laten dat verdachte niet strafbaar is en dus ten onrechte zou worden veroordeeld.
Bij de verdere beoordeling van het verweer gaat de rechtbank dan ook uit van het scenario dat verdachte heeft gehandeld in reactie op het schieten door [slachtoffer] .
Vervolgens is de vraag aan de orde of is voldaan aan de vereisten van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarover de Hoge Raad nog een overzichts-arrest heeft gewezen op 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte – doordat [slachtoffer] tweemaal op medeverdachte [naam medeverdachte] heeft geschoten en vervolgens zijn wapen op verdachte heeft gericht – bloot is gesteld aan een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens zijn eigen lijf en dat van medeverdachte [naam medeverdachte] . Er was sprake van ogenblikkelijk dreigend gevaar waartegen verdachte geboden was zich te verdedigen. Er was immers sprake van acuut dreigend vuurwapengeweld in zijn richting en dat van medeverdachte [naam medeverdachte] . Hoewel het schot van verdachte [slachtoffer] fataal is geworden, kan niet gezegd worden dat zijn verdediging disproportioneel was. De dreiging bestond immers eveneens uit een vuurwapen terwijl [slachtoffer] , door [naam medeverdachte] te beschieten, al had laten zien er niet voor terug te deinzen het vuurwapen ook daadwerkelijk te gebruiken. De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding om eigen schuld van verdachte aan te nemen. Het feit dat verdachte zich bezig hield met de handel in verdovende middelen is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank acht het onder feit 1 bewezene daarom niet strafbaar, nu verdachte een beroep op noodweer toekomt.
Verdachte dient dan ook ter zake van het onder feit 1 bewezen geachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het onder feit 3 en 4 bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.