Overwegingen
1. De Manege is een stadsmanege die is gelegen aan de Vondelstraat in Amsterdam. Oorspronkelijk was de Manege omringd door weilanden en gelegen in het buitengebied, waar de paarden buiten konden verblijven. Door de jaren heen is de Manege echter steeds meer ingebouwd doordat de stad Amsterdam groeide, wat ten koste ging van de buitenruimte voor de Manege en de paarden. Nu is de Manege geheel omsloten door woningen aan de Overtoom en de Vondelstraat . De Manege heeft binnen, naast de stallen, twee rijhallen en buiten is nog een overdekte rijhal (deze is aan één zijde open). De paarden kunnen ’s nachts beurtelings in groepen vrij rondlopen in de drie rijhallen. De Manege kreeg de mogelijkheid om een ongebruikt stuk grond achter de Manege te huren en wil daar graag een buitenruimte voor de paarden maken. Het college heeft de omgevingsvergunning die de Manege daarvoor nodig heeft geweigerd. De rechtbank moet beoordelen of de aanvraag terecht is afgewezen. De omwonenden hebben aangegeven dat zij bezwaren hebben tegen het plan voor de buitenruimte en dat zij het dan ook eens zijn met de weigering van de vergunning.
2. Op 9 april 2015 heeft de Manege een aanvraag ingediend om een rusttuin, ook wel paddock genaamd (hierna: de paddock) te mogen aanleggen en gebruiken. De paddock zou kunnen worden aangelegd op een deel van een binnentuin van de Vondelstraat , achter de Manege (hierna: het perceel). De Manege heeft dit perceel in bruikleen gekregen van woningbouwvereniging Eigen Haard. Volgens de aanvraag is het de bedoeling dat er tussen 9:00 en 17:00 uur steeds maximaal vier paarden tegelijk loslopen in de paddock. Die paarden worden elke twee à drie uur gewisseld voor nieuwe paarden. De paddock zal het hele jaar door worden gebruikt, maar alleen bij droog weer.
De Manege heeft de aanvraag op 19 mei 2016 aangevuld en gewijzigd, waardoor het nu de bedoeling is dat de paddock wordt gebruikt voor maximaal drie paarden tegelijk, tussen 10:00 en 17:00 uur.
Tijdens de zitting heeft het college bevestigd dat bij de beoordeling is uitgegaan van die gewijzigde situatie met maximaal drie paarden tegelijk. De rechtbank gaat hier bij de beoordeling van het beroep ook van uit.
Het standpunt van het college
3. Volgens het college is de gewenste paddock een dierenverblijf in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Zo’n dierenverblijf op het perceel is in strijd met het bestemmingsplan. Volgens het college is het in dit geval niet verantwoord om van het bestemmingsplan af te wijken. De paddock zou namelijk vlakbij woningen komen te liggen en woningen worden als geurgevoelige objecten aangemerkt. Dat betekent dat woningen in het Activiteitenbesluit worden beschermd tegen geuroverlast. In het Activiteitenbesluit gelden minimale richtafstanden voor de afstand tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten. In de door de Manege gewenste situatie wordt niet aan die minimaal aan te houden afstand voldaan. Medewerking aan het tot stand brengen van de paddock zou volgens het college in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het is volgens het college aannemelijk dat de paddock overlast voor omwonenden zal geven, vooral geuroverlast. Het college heeft daarom besloten om de aanvraag van de Manege af te wijzen.
Het standpunt van de Manege
4. De Manege is het niet eens met de afwijzing van haar aanvraag. De Manege stelt dat de paddock geen dierenverblijf is als bedoeld in het Activiteitenbesluit en dat er dus ook geen richtafstanden tot de naastgelegen woningen gelden. Er is volgens de Manege daarom ook geen strijd met een goede ruimtelijke ordening. De Manege meent verder dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de Manege en die van de paarden (dierenwelzijn). Volgens de Manege zal het gebruik van de paddock nauwelijks tot geuroverlast leiden, omdat de mest drie keer per dag zal worden afgevoerd.
De beroepsgronden over de dagtekening van het bestreden besluit en over de bevoegdheid van het college heeft de Manege tijdens de zitting ingetrokken, zodat de rechtbank die punten verder niet meer in haar uitspraak hoeft te bespreken.
Het standpunt van de omwonenden
5. De omwonenden wonen in de [adres 2] . Hun tuinen grenzen direct aan het perceel waar de paddock moet komen. De omwonenden vrezen vooral de geuroverlast die door uitwerpselen en urine van de paarden in de paddock zal ontstaan en voor het ongedierte dat dit zou kunnen aantrekken. Verder zouden zij het jammer vinden als het groen uit deze binnentuin verdwijnt en in plaats daarvan een zandvlakte wordt gerealiseerd die veel stofoverlast in de omgeving zal veroorzaken. Zij kunnen zich daarom goed vinden in de weigering van het college om de vergunning aan de Manege te geven.
Wat kan en moet de rechtbank beoordelen?
6. Voor de wet- en regelgeving die op deze zaak van toepassing is verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
6.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de paddock in strijd is met de bestemming ‘Tuinen en erven’ in het bestemmingsplan ‘Oud-West ’. Het college kan in afwijking van het bestemmingsplan toch een omgevingsvergunning verlenen, maar dit mag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Dit staat in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het college heeft een zekere beoordelingsvrijheid in de keuze om wel of niet van het bestemmingsplan af te wijken. Daarom kan de rechtbank die keuze alleen terughoudend toetsen. Dat betekent dat de rechtbank in deze procedure geen eigen oordeel geeft over de vraag of de paddock er zou moeten komen, maar alleen kan en zal beoordelen of het college de aanvraag ‘in redelijkheid’ heeft kunnen afwijzen.
6.2.
Het college is in dit geval bij de afwijzing van de aanvraag voor twee ankers gaan liggen. In de eerste plaats stelt het college dat de paddock in strijd is met de geldende afstandsnormen in het Activiteitenbesluit en dat het daarom niet gewenst is om mee te werken aan het realiseren van de paddock. Ten tweede stelt het college dat door de paddock mogelijk overlast voor omwonenden kan ontstaan en dat het belang van de omwonenden om dat te voorkomen zwaarder weegt dan de belangen van de Manege (een belangenafweging). Beide ankers zijn een zelfstandige grond om de aanvraag af te wijzen. Als één van de twee ankers van het college bij deze beoordeling overeind blijft, is dat dus al voldoende om de afwijzing van de aanvraag door het college in stand te laten. De rechtbank beoordeelt hierna eerst of de paddock in strijd is met de vereisten uit het Activiteitenbesluit en zal daarna de belangenafweging beoordelen.
Is de paddock in strijd met het Activiteitenbesluit?
7. Om te kunnen beoordelen of de paddock in strijd is met het Activiteitenbesluit moet allereerst worden vastgesteld of sprake is van een ‘inrichting’. De regels uit het Activiteitenbesluit gelden namelijk alleen voor zo’n ‘inrichting’. De definitie van een inrichting staat in de Wet milieubeheer. Het college is ervan uitgegaan dat de Manege een zogenoemde type B-inrichting is. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat dit niet door de Manege wordt betwist, omdat de Manege geschikt is om meer dan 50 paarden te houden. Dat de paddock als een zelfstandige inrichting, náást de Manege moet worden gezien, zoals de Manege heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de paddock deel uit van de Manege en dus van de inrichting. De paddock staat namelijk functioneel en organisatorisch helemaal ten dienste van de Manege en kan daar niet los van worden gezien. Dat betekent dat de voorschriften uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn op de Manege en dus ook op de aangevraagde paddock.
7.1.
De richtafstanden waaraan de paddock volgens het college zou moeten voldoen, staan in artikelen 3.117 en 3.119 van het Activiteitenbesluit. Deze richtafstanden gelden alleen voor ‘dierenverblijven’. De rechtbank zal daarom ook moeten beoordelen of de paddock een dierenverblijf is. Volgens de definitie in het Activiteitenbesluit wordt onder een dierenverblijf verstaan een ‘al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden’. Vast staat dat de aangevraagde paddock een niet overdekte ruimte is en dat paarden landbouwhuisdieren zijn. Partijen verschillen alleen van mening over het antwoord op de vraag of in de paddock paarden zullen worden ‘gehouden’.
Volgens het college is de aangevraagde paddock een dierenverblijf, omdat het een relatief klein perceel betreft dat gedurende een deel van de dag intensief door meerdere paarden zal worden gebruikt.
De Manege stelt daar tegenover dat de paddock geen dierenverblijf is, omdat het geen gevel heeft, de paarden geen vrije toegang tot de paddock hebben vanuit de stal en de paarden er relatief weinig tijd doorbrengen in vergelijking tot de tijd die zij in de stal staan. Ieder paard mag één keer in de week in de paddock. De oppervlakte van de paddock is volgens de Manege niet relevant voor de beoordeling van de vraag of het een dierenverblijf is.
7.2.
De hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), heeft in een aantal uitspraken eerder een oordeel gegeven over wanneer een paddock als dierenverblijf kan worden aangemerkt1. De rechtbank leidt uit deze uitspraken af dat doorslaggevend is hoe intensief de paddock wordt gebruikt. Zo heeft de Afdeling eerder een paddock die in de zomer door tien tot vijftien pony’s werd gebruikt in de ochtend-, avond- en nachtperiode wel als dierenverblijf aangemerkt, maar een paddock die door maximaal twee paarden gedurende maximaal anderhalf uur per dag en alleen overdag werd gebruikt, niet.
7.3.
Tijdens de zitting is vastgesteld dat de beoogde paddock netto ongeveer 300 m2 groot is. De paddock wordt gedurende zeven uur per dag (tussen 10:00 en 17:00 uur) gebruikt door steeds drie paarden tegelijk, die iedere twee à drie uur worden gewisseld. De Manege heeft op de zitting gesteld dat de paddock het gehele jaar door gebruikt zal worden, behalve bij regen en vorst. Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik onder deze omstandigheden zo intensief dat de paddock als dierenverblijf moet worden aangemerkt. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag daarbij terecht niet de tijd die een individueel paard in de paddock doorbrengt als uitgangspunt genomen, maar de gebruiksduur van de paddock. Daarnaast is van belang dat de aangevraagde paddock naar verhouding klein is. Het gebruik van een paddock van bijvoorbeeld 1.000 m2 voor drie paarden is nu eenmaal minder intensief dan een paddock van 300 m2. Het college heeft dus terecht geconcludeerd dat de paddock een dierenverblijf is en dat daarom de minimale afstandseisen van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn.
7.4.
De woningen van de omwonenden liggen op een afstand van ongeveer 7,5 meter, gerekend vanaf de buitenzijde van de paddock. Daarmee wordt niet voldaan aan de afstandseis van minimaal 50 en 100 meter die is genoemd in de artikelen 3.117 en 3.119 van het Activiteitenbesluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de gewenste paddock op het perceel in strijd is met het Activiteitenbesluit. Dit is al voldoende om de aanvraag af te wijzen. Om partijen zoveel mogelijk duidelijkheid te geven, zal de rechtbank hierna ook nog beoordelen of het college een goede belangenafweging heeft gemaakt en of dus ook het tweede anker houdt.
Heeft het college een goede belangenafweging gemaakt?
8. De rechtbank oordeelt van wel. Het college heeft bij zijn beoordeling zowel de belangen van de Manege als die van de omwonenden betrokken. Het belang van de Manege is de wens om te blijven voldoen aan de toenemende, strengere richtlijnen voor dierenwelzijn, zodat de Manege ook in de toekomst kan blijven bestaan. Het belang van de omwonenden is het behouden van een goed woon- en leefklimaat. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de Manege nu voldoet aan de richtlijnen voor dierenwelzijn en de Agenda Dieren 2015-2018 van de gemeente Amsterdam. De paarden kunnen nu ’s nachts vrij rondlopen in de rijhallen. Een paddock is volgens het college daarom geen noodzakelijke voorziening voor het welzijn van de paarden. Hoewel de Manege heeft voorgesteld om meerdere malen per dag de mest van de paarden uit de paddock weg te halen, verwacht het college dat dit onvoldoende zal zijn om geuroverlast in de omgeving te voorkomen. De urine van de paarden zal in de (onder)grond verdwijnen en zal bodemverontreiniging veroorzaken en tot geuroverlast leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college deze geuroverlast zonder meer aannemelijk kunnen achten. Verder heeft het college bij zijn beoordeling betrokken dat de tuinen direct grenzen aan het perceel en dat de gevels van de woningen op ongeveer 7,5 meter afstand gelegen zijn. Al met al wegen voor het college de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat zwaarder dan de belangen van de Manege en de paarden om buitenruimte mogelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee een goede en volledige belangenafweging gemaakt.
8.1.
De Manege heeft in beroep nog een verklaring van 7 april 2017 van prof. dr. M. van Dierendonck van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent overgelegd. Van Dierendonck schrijft dat de paddock een significante welzijnsverbetering voor de paarden zou betekenen. Het college heeft in reactie hierop bevestigd dat de paddock een welzijnsverbetering voor de paarden zou kunnen zijn, maar volgens het college mag dat niet tot een verslechtering van het leefmilieu in de omgeving van de omwonenden leiden. Nu dat wel het geval zal zijn, doet het college verder niets met die verklaring.
8.2.
De rechtbank ziet in de verklaring van Van Dierendonck geen aanleiding om de belangenafweging door het college nu anders te beoordelen. Uit de verklaring blijkt wel dat een paddock wenselijk zou zijn voor het welzijn van de paarden, maar niet dat deze noodzakelijk is. Het college kon ook na kennis te hebben genomen van de verklaring nog steeds het belang van de omwonenden zwaarder laten wegen. Het college heeft na de afweging van alle belangen dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om niet van het bestemmingsplan af te wijken.
9. Op grond van beide ankers heeft het college kunnen weigeren af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft de omgevingsvergunning terecht geweigerd. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren. Dat betekent dat de Manege de paddock niet op het perceel in de binnentuin mag realiseren.
10. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen reden om de proceskosten of het betaalde griffierecht aan de Manege te vergoeden.
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Burgers kunnen ook digitaal beroep indienen. Dat kan alleen via het speciale digitale loket dat u op de homepage van de website van de Raad van State vindt (www.raadvanstate.nl). Om toegang te krijgen tot het digitale loket moet u beschikken over DigiD. Binnen het loket volgt u de instructies en vult u de formulieren in. Deze kunt u dan digitaal verzenden. Bijlagen levert u eveneens digitaal aan via het loket.
Let op: u kunt geen beroep instellen per e-mail.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige maatregel te treffen.
Bijlage juridisch kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo - voor zover hier relevant - is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm - voor zover hier relevant - worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit)
Volgens artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit is een dierenverblijf een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden.
Artikel 3.117, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit luidt:
Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3.119, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit luidt:
Onverminderd de artikel 3.115 tot en met 3.117 is het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen.
In het tweede lid, onder c, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is, indien de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object niet afneemt, en bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.117 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, genoemd in artikel 3.117, eerste lid.