4.3.1.
Criminele organisatie
Hoewel fraude door middel van een BTW carrousel – waarvan naar het oordeel van de rechtbank sprake was – zonder twijfel een zekere planning vereist, zoals door de officier van justitie is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Uit het dossier blijkt dat verdachte de initiator van de fraude was en daartoe, al dan niet direct, de controle had over een aantal rechtspersonen. Via die rechtspersonen waren meerdere andere natuurlijke personen betrokken bij handelingen die gericht waren op de uiteindelijke fraude. Er kan echter niet bewezen worden dat de medeverdachten [medeverdachte 7] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , alsmede [medeverdachte 5] – en de rechtspersonen die zij formeel bestuurden – in zijn algemeenheid wisten van het criminele oogmerk van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zij en hun bedrijven door verdachte gebruikt, zonder dat zij op enig moment zicht hebben gehad of hadden moeten hebben op de fraude. Ook ten aanzien van afnemers [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en V.O.F. [rechtspersoon 6] kan niet worden bewezen dat zij deel hebben uitgemaakt van een samenwerkingsverband gericht op BTW fraude. Van de rechtspersonen [rechtspersoon 3] B.V., [rechtspersoon 4] B.V., en [rechtspersoon 8] B.V.B.A en [rechtspersoon 7] A.G., die al dan niet direct (ook) door verdachte werden aangestuurd, kan wel vastgesteld worden dat zij onderdeel hebben uitgemaakt van een fraudestructuur, maar hun strafbare handelen kan zozeer worden vereenzelvigd met het handelen van verdachte zelf, dat er niet zozeer sprake is van een samenwerkingsverband van één natuurlijk persoon met meerdere rechtspersonen, maar van één natuurlijk persoon die meerdere rechtspersonen als ‘werktuigen’ heeft gebruikt voor het plegen van fraude. Ten slotte blijkt uit het dossier te weinig over de door de officier van justitie gestelde samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 6] , om te kunnen bewijzen dat zij de kern van een samenwerkingsverband hebben gevormd. Anders dan door de officier van justitie is betoogd, is de rechtbank dus van oordeel dat er geen sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband van meerdere personen die een gemeenschappelijk oogmerk deelde. Het onder 1 ten laste gelegde kan dus niet worden bewezen.
4.3.2.
Onjuiste aangiften omzetbelasting [rechtspersoon 1] B.V.
De rechtbank acht niet bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 1] wist of had moeten weten dat hij met zijn vennootschap [rechtspersoon 1] B.V. deelnam aan transacties die onderdeel uitmaakten van een BTW fraude. Verdachte wist dat wel, maar zijn handelen maakt niet dat [rechtspersoon 1] B.V. strafbaar is. Hoewel de aangiften omzetbelasting (vrijwel) volledig zijn gebaseerd op door verdachte aangeleverde informatie en de door verdachte uitgevoerde transacties in beginsel dienstig waren aan [rechtspersoon 1] B.V., is zijn opzet niet toe rekenen aan de rechtspersoon, nu uit het dossier blijkt dat hij [medeverdachte 1] en [rechtspersoon 1] B.V. zonder hun medeweten heeft gebruikt, waarschijnlijk om de kans op ontdekking van de BTW carrousel kleiner te maken. Daarbij geldt in het bijzonder dat de winsten van de BTW carrousel voornamelijk later in de carrousel – en dus bij andere rechtspersonen – werden geïncasseerd. Daar vond namelijk pas de prijsval plaats en werd door rechtspersonen ( [rechtspersoon 3] B.V. en [rechtspersoon 4] B.V.) helemaal geen BTW afgedragen, terwijl dat wel had gemoeten. [medeverdachte 1] en via hem [rechtspersoon 1] B.V. hadden geen zicht op dit deel van de BTW carrousel en deelden – voor zover bekend – ook niet in de winst daaruit.
De situatie van het Kittel arrest, inhoudende dat er geen recht op aftrek van voorbelasting is indien de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelneemt aan een transactie die onderdeel was van een BTW fraude, doet zich dus niet voor. Dit betekent dat [rechtspersoon 1] B.V. wel recht had op aftrek van voorbelasting. Er kan dus niet worden bewezen dat de door haar ingediende aangiften omzetbelasting op dit punt onjuist waren.
Wel blijkt uit het dossier dat vervoersbescheiden zijn opgemaakt ter onderbouwing van leveringen naar een andere EU lidstaat die nooit hebben plaatsgevonden. In werkelijkheid zijn deze goederen binnen Nederland geleverd. [rechtspersoon 1] B.V. had het nultarief dus niet mogen toepassen. Nu niet kan worden bewezen dat [rechtspersoon 1] B.V. opzet had op de onjuistheid van deze vervoersbescheiden en de opzet van [verdachte] niet aan [rechtspersoon 1] B.V. is toe te rekenen, kan echter niet worden bewezen dat [rechtspersoon 1] B.V. op dit punt opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Dit betekent dat de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [rechtspersoon 1] B.V.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.3.3.
Onjuiste aangiften omzetbelasting [medeverdachte 7]
4.3.3.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.2
De aangiften omzetbelasting ten behoeve van [medeverdachte 7] , [adres 1] over de tijdvakken september en oktober 2010 zijn op respectievelijk 31 oktober 2010 en 30 november 2010 elektronisch binnengekomen bij de Belastingdienst.3 Over de tijdvakken september en oktober 2010 is respectievelijk € 1.446, - en € 1.567, - aan verschuldigde omzetbelasting over het 19%’s tarief opgegeven.4
[medeverdachte 7] is eigenaar van de eenmanszaak [rechtspersoon 2] .5
Op 10 september 2010 heeft [rechtspersoon 2] 400 GSM sets / iPads, voor een totaalbedrag van € 206.000, -, gefactureerd aan [rechtspersoon 8] BVBA te België . Hierover is geen BTW gerekend, omdat sprake was van een Intracommunautaire levering.6 Op 10 september 2010 is op rekening van [rechtspersoon 9] € 213.865,90 gestort door [persoon 2] . Hierna is op diezelfde dag € 206.000, - overgemaakt naar [rechtspersoon 2] en € 7.865,90 overgemaakt naar [verdachte] .7
Op 8 oktober 2010 heeft [rechtspersoon 2] 138 iPhone 4’s, voor een totaalbedrag van € 85.560, -, gefactureerd aan [rechtspersoon 8] BVBA te België , met vooruitbetaling als betalingsvoorwaarde. Hierover is geen BTW gerekend, omdat sprake was van een Intracommunautaire levering.8 Op 7 oktober 2010 is op rekening van [rechtspersoon 9] € 98.670, - gestort door [rechtspersoon 4] . Hierna is op diezelfde dag € 85.560, - overgemaakt naar [rechtspersoon 2] .9
[persoon 2] , wonende in [plaats 2] , heeft verklaard dat hij van mei tot augustus 2010 zaken heeft gedaan met [rechtspersoon 3] B.V. en daarna met [rechtspersoon 4] .10 Hij heeft nooit zaken gedaan met [rechtspersoon 8] BVBA.11
[rechtspersoon 4] B.V. was gevestigd te [plaats 1] .12
[persoon 1] , zaakvoerder van [rechtspersoon 8] BVBA heeft verklaard dat hij zelf nooit bij [rechtspersoon 2] heeft besteld. Dat deed [verdachte] .13
[medeverdachte 7] heeft verklaard dat hij in 2010 met [rechtspersoon 2] in de handel in telefoons en iPads is gestapt, omdat [verdachte] daarmee de schuld aan hem en zijn vrouw wilde afbetalen.14 Hij heeft zelf altijd de administratie van [rechtspersoon 2] gedaan en de aangiften omzetbelasting, ook in 2010, ingediend.15 [verdachte] vertelde alles wat er moest gebeuren. Hij vertelde wat er ontvangen en geleverd werd, zodat [medeverdachte 7] wist wat er op de facturen gezet moest worden. [verdachte] verzorgde de contacten met de leveranciers en de afnemers.16 [medeverdachte 7] heeft de facturen D-062 en D-066 opgemaakt aan de hand van informatie die hij kreeg van [verdachte] .17
De rechtbank acht niet bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 7] wist of had moeten weten dat hij met zijn eenmanszaak [rechtspersoon 2] deelnam aan transacties die onderdeel uitmaakten van een BTW fraude. De situatie van het Kittel arrest, inhoudende dat er geen recht op aftrek van voorbelasting is indien de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelneemt aan een transactie die onderdeel was van een BTW fraude, doet zich dus niet voor. Dit betekent dat [medeverdachte 7] wel recht had op aftrek van voorbelasting. Er kan dus niet worden bewezen dat de ingediende aangiften omzetbelasting op dit punt onjuist waren.
De aangiften omzetbelasting zouden echter ook onjuist zijn, omdat onterecht het nultarief is toegepast op leveringen van [rechtspersoon 2] . Uit het dossier blijkt dat dit nultarief is toegepast omdat door [rechtspersoon 2] telefoons en andere goederen zouden zijn geleverd aan rechtspersonen in België en Zwitserland. Deze leveringen zijn onderbouwd door facturen (en vervoersbewijzen). Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de goederen in werkelijkheid niet zijn geleverd aan deze buitenlandse rechtspersonen, maar dat de goederen direct zijn geleverd aan andere Nederlandse rechtspersonen. In het dossier is dit in het bijzonder uitgewerkt voor factuur D-096 en vervoersbewijs D-332. Deze factuur dateert echter van 29 april 2010 en is dus niet relevant voor het ten laste gelegde, nu daarin pas aangiften omzetbelasting vanaf september 2010 zijn vermeld.
Met betrekking tot de overige facturen van [rechtspersoon 2] aan buitenlandse rechtspersonen is minder uitgebreid onderbouwd waarom deze vals zouden zijn. Voor een groot deel van deze facturen geldt dat slechts kan worden vastgesteld dat uit de in het dossier aanwezige informatie van bankrekeningen geen betaling aan [rechtspersoon 2] door de gefactureerde rechtspersoon blijkt. Anders dan bij factuur D-096 blijkt uit het dossier echter ook niet dat er door een andere rechtspersoon voor deze goederen zou zijn betaald of dat het vervoersbewijs evident onjuiste informatie bevat. De rechtbank acht de enkele omstandigheid dat er geen betaling door de gefactureerde rechtspersoon is vastgesteld, onvoldoende om met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat de gefactureerde levering niet zou hebben plaatsgevonden.
Het voorgaande geldt echter niet voor alle in het dossier genoemde facturen. Ten aanzien van de facturen D-062, van 10 september 2010, en D-066, van 8 oktober 2010, kan worden vastgesteld dat deze facturen niet zijn betaald door de gefactureerde rechtspersonen, maar door respectievelijk [persoon 2] en [rechtspersoon 4] , twee in Nederland gevestigde afnemers. Nu deze facturen op of vóór de dag van de facturering zijn betaald door andere rechtspersonen dan aan wie was gefactureerd en het volledig ongeloofwaardig is dat deze goederen eerst naar het buitenland zijn vervoerd en vervolgens weer naar Nederland, zonder daarvoor enige prijsverhoging te rekenen, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat deze facturen vals zijn en dat de goederen in werkelijkheid direct door [rechtspersoon 2] zijn geleverd aan Nederlandse afnemers. Dit betekent dat het nultarief niet toegepast had mogen worden en dat 19% BTW had moeten worden gerekend over het gefactureerde bedrag. De aangiften omzetbelasting over de tijdvakken september en oktober 2010 zijn op dit onderdeel dus onjuist.
De rechtbank acht niet bewezen dat [medeverdachte 7] , die de facturen heeft opgemaakt en de aangiften omzetbelasting heeft ingediend, wist van de onjuistheid van deze facturen en dus van de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting. Verdachte heeft daarentegen wel geweten van de valsheid van de facturen. Hij deed immers de in- en verkoop namens [rechtspersoon 2] en namens [rechtspersoon 8] BVBA. Hij heeft dus geweten dat [rechtspersoon 8] BVBA niet betaalde voor de door [rechtspersoon 2] gefactureerde goederen en dat de goederen in werkelijkheid (direct) aan andere afnemers werden verkocht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich, door het verstrekken van deze onjuiste informatie aan [medeverdachte 7] , schuldig gemaakt aan het opzettelijk doen plegen van onjuiste aangiften omzetbelasting. [rechtspersoon 2] werd, als reeds bestaand bedrijf, door verdachte in de BTW carrousel gebruikt om het geheel legitiem te laten ogen en de kans op ontdekking te verkleinen. Daarbij hoorde vanzelfsprekend dat [medeverdachte 7] / [rechtspersoon 2] wel aangifte omzetbelasting zou doen, omdat de Belastingdienst anders over zou gaan tot controle van [rechtspersoon 2] en daarbij mogelijk de gehele carrousel zou ontdekken. Verdachte wist dus dat [medeverdachte 7] aangifte omzetbelasting zou doen, dat dat zou gebeuren op grond van door hem aangeleverde onjuiste informatie en dat dus ook de aangiften omzetbelasting onjuist zouden zijn. Zijn opzet was daar ook op gericht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 4 ten laste gelegde gedeeltelijk bewezen.
4.3.4.
Opzettelijk niet doen aangifte omzetbelasting [rechtspersoon 3] B.V.
4.3.4.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 31 januari 2013 is vastgesteld dat [rechtspersoon 3] B.V. tot dat moment geen aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010 had ingediend.18 De vervaldatum voor deze aangifte was 31 juli 2010.19 Aan de hand van aangetroffen facturen bij diverse derdenonderzoeken is echter een minimale verschuldigdheid van omzetbelasting berekend van € 291.488, -.20
Uit het controle rapport van de Belastingdienst blijkt dat directeur [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij de B.V. op verzoek van [verdachte] op zijn naam heeft gezet, maar verder niets heeft gedaan in de onderneming.21 [persoon 3] heeft verklaard dat hij twee of drie weken voordat [medeverdachte 2] directeur werd van [rechtspersoon 3] B.V. werd benaderd door een man genaamd [naam 1] of [naam 4] . Die persoon vroeg of [persoon 3] iemand wist die directeur wilde worden van zijn bedrijf, [rechtspersoon 3] B.V. Met deze B.V. zou in computers, telefoons, iPads en apparatuur gehandeld worden onder toezicht van [naam 1] . [medeverdachte 2] zou directeur worden en [naam 1] zou op naam van [rechtspersoon 3] B.V. goederen inkopen en verkopen.22
[medeverdachte 3] van [rechtspersoon 6] heeft verklaard dat hij in 2010 zaken heeft gedaan met [rechtspersoon 3] B.V. Hij betaalde per bank.23 [persoon 2] van [rechtspersoon 10] heeft verklaard dat hij op een gegeven moment door iemand werd gebeld die telefoons kon aanbieden voor een hele goede prijs. De eerste door hem gekochte partij is van 11 mei 2010. In totaal heeft hij 39 facturen van [rechtspersoon 3] B.V. ontvangen in de periode van 11 mei 2010 tot en met 30 augustus 2010.24
Op 3 april 2013 is het verblijfsadres, in het dossier ‘Locatie A’ genoemd, van verdachte doorzocht.25 Daarbij is onder andere een Desktop computer HP Compaq (A-3-I-2-2) in beslag genomen.26 In de Recycle Bin van deze computer bevond zich een Excel bestand waarmee facturen ten name van [rechtspersoon 3] B.V. konden worden aangemaakt. In dit bestand stond tevens een overzicht van klanten van [rechtspersoon 3] B.V. en een overzicht van uitgaande facturen van [rechtspersoon 3] B.V.27 In het debiteurenoverzicht in het Excel bestand, stonden facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan [rechtspersoon 11] B.V. [rechtspersoon 11] B.V. heeft facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan de Belastingdienst verstrekt. De bedrijfsnaam, het adres en de naam van de contactpersoon op de facturen uit de administratie van [rechtspersoon 11] B.V. komen overeen met de informatie uit het debiteurenoverzicht.28 Op de computer zijn ook facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan [rechtspersoon 10] aangetroffen. 6 aangetroffen facturen komen qua inhoud, bedrag en opmaak overeen met door [rechtspersoon 10] verstrekte facturen van [rechtspersoon 3] B.V.29
Op een harddisk die daarnaast is aangetroffen op het verblijfadres van verdachte is een e-mail van 17 maart 2008 van verdachte aan [persoon 4] aangetroffen, waarin verdachte onder meer schrijft: “the following companies will be ours: (…) [rechtspersoon 3] BV (…)”.30
Verdachte heeft [rechtspersoon 3] B.V. bij [persoon 1] van [rechtspersoon 8] BVBA aangedragen.31 Op een computer op het verblijfadres van verdachte is een factuur van [rechtspersoon 8] BVBA aan [rechtspersoon 3] B.V. aangetroffen.32
Ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht kunnen strafbare feiten worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vraagpunten:
-
Is de rechtspersoon geadresseerde van de norm?
-
Kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
-
Kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag, of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- -
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- -
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- -
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- -
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden of zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ook strafvervolging worden ingesteld, en kunnen ook straffen worden uitgesproken tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven en aan dat feit feitelijk leiding hebben gegeven.
Van feitelijk leidinggeven is sprake als voldaan wordt aan de volgende twee voorwaarden:
-
Iemand moet maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is. De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht. Een formele relatie met de rechtspersoon is daarvoor geen vereiste.
-
Iemand moet bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Verdachte moet dus (voorwaardelijk) opzet op de verboden gedraging hebben. Schuld – verdachte had op de hoogte moeten zijn van de verboden gedraging – is onvoldoende.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en het juridisch kader komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
[rechtspersoon 3] B.V. was geadresseerde van de norm, te weten de verplichting om aangifte omzetbelasting te doen. Het doen van de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010 valt bovendien binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, is de rechtspersoon dienstig en de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet plaatsvond. Zodoende kan het niet doen van aangifte – hetgeen onder 3 ten laste is gelegd – aan de rechtspersoon worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de persoon is geweest die (indirect) [medeverdachte 2] heeft benaderd en heeft laten inschrijven als directeur, terwijl hij zelf feitelijk de activiteiten is blijven uitvoeren. Dit blijkt in het bijzonder uit de omstandigheid dat op een computer op zijn verblijfadres een Excel bestand is aangetroffen, waarmee facturen voor [rechtspersoon 3] B.V. konden worden aangemaakt en waarin een debiteurenoverzicht van [rechtspersoon 3] B.V. stond, en dat daarnaast facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan afnemers op die computer zijn aangetroffen, die overeen komen met facturen die daadwerkelijk bij afnemers terecht zijn gekomen. Nu verdachte kennelijk facturen aan [rechtspersoon 3] B.V. ontving en facturen van [rechtspersoon 3] B.V. maakte, kan geconcludeerd worden dat hij tenminste mede verantwoordelijk was voor de bedrijfsactiviteiten van [rechtspersoon 3] B.V. Dat betekent dat hij ook zorg had moeten dragen voor de aangifte omzetbelasting van [rechtspersoon 3] B.V. Dit heeft hij echter nagelaten. Gelet op de bedrijfsactiviteiten van [rechtspersoon 3] B.V. en het feit dat op haar facturen telkens BTW in rekening is gebracht, kan het niet anders dan dat het niet doen van aangifte opzettelijk is gebeurd. Er kan dus bewezen worden dat [rechtspersoon 3] B.V. opzettelijk geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
Nu verdachte, zoals hiervoor weergegeven, zelf ten minste een groot deel van de feitelijke activiteiten heeft verricht, weliswaar niet formeel, maar wel feitelijk leiding gaf aan [rechtspersoon 3] B.V. en er geen zorg voor heeft gedragen dat aangifte omzetbelasting zou worden gedaan, kan ook worden bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet doen van aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010.
4.3.5.
Opzettelijk niet ter beschikking stellen boekhouding [rechtspersoon 4] B.V.
4.3.5.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 18 februari 2011 is schriftelijk aan de directie van [rechtspersoon 4] B.V. meegedeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst voornemens was een controle omzetbelasting in te stellen. Het onderzoek zou aanvangen op 4 maart 2011 op het adres [adres 2] , het vestigingsadres van [rechtspersoon 4] B.V. De directie van [rechtspersoon 4] B.V. werd verzocht er voor te zorgen dat de hele administratie over de periode 1 augustus 1010 tot en met 31 december 2010 op het controle-adres aanwezig was.33 Op 4 maart 2011 trof de inspecteur van de Belastingdienst echter niemand op dat adres aan. Het bleek een leegstaande portiekflat te zijn.34
Over het derde en het vierde kwartaal zijn geen aangiften omzetbelasting ingediend door [rechtspersoon 4] B.V. Als gevolg daarvan zijn ambtshalve aanslagen van € 250, - en € 300, - opgelegd. Uit informatie verkregen bij afnemers van [rechtspersoon 4] B.V. is gebleken dat over de gecontroleerde periode door haar grote aantallen iPhones zijn verkocht.35
Directeur [persoon 5] van [rechtspersoon 12] B.V., een van de afnemers van [rechtspersoon 4] B.V., heeft verklaard dat hij een telefoonnummer [telefoonnummer] heeft van ene [verdachte] en dat hij dat telefoonnummer in zijn telefoon heeft opgeslagen met als kenmerk [naam 5] . [persoon 5] heeft [medeverdachte 5] van [rechtspersoon 4] B.V. nooit ontmoet. Hij is in het derde of vierde kwartaal gebeld door een nieuw bedrijf en weet zeker dat dit de man was die zich daarvoor uitgaf als [medeverdachte 5] .36 Deze persoon stelde zich toen voor als [verdachte] .37 Het door [persoon 5] genoemde telefoonnummer staat op naam van Firma [rechtspersoon 2] , [adres 1] . Op dit adres is onder andere [persoon 6] geregistreerd. Verdachte is een kind van [persoon 6] .38
Directeur [persoon 7] van [rechtspersoon 13] B.V. en [rechtspersoon 5] B.V., een andere afnemer van [rechtspersoon 4] B.V., heeft verklaard dat een vriend van hem wel iemand wist die iPhones 4 kon leveren. Die vriend kende [verdachte] en [naam 2] en zo is hij met [rechtspersoon 4] in contact gekomen.39 Ze bestelden bij [verdachte] of [naam 2] . De achternaam van [verdachte] is [achternaam verdachte] .40
Vanaf de bankrekening van [rechtspersoon 4] B.V. is op 30 september 2010 een bedrag van € 12.000, - overgemaakt naar [persoon 8] .41 [persoon 8] heeft verklaard dat deze betaling te maken had met een vordering die hij had op [verdachte] . [verdachte] heeft hem gebeld om te zeggen dat hij het geld had overgemaakt. Later zag [persoon 8] dat het bedrag van een rekening van [rechtspersoon 4] B.V., kwam.42
In het e-mailverkeer van [e-mailadres] is bij een aantal bijlagen in de bestandseigenschappen te zien dat de auteur [verdachte] is.43 Dit is het geval bij een e-mail van 25 november 2010 met de tekst “zie bijgevoegd (…) [medeverdachte 5] , [rechtspersoon 4] BV The Netherlands”.44 Ook is dit het geval bij een e-mail van 26 november 2010 die tevens is ondertekend door [medeverdachte 5] .45
Voor het juridisch kader met betrekking tot de strafbaarheid van rechtspersonen en feitelijk leidinggeven, waaraan het ten laste gelegde getoetst moet worden, verwijst de rechtbank naar rubriek 4.3.4.2.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en het juridisch kader komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
[rechtspersoon 4] B.V. was geadresseerde van de norm, te weten de verplichting om desgevraagd de administratie en boekhouding van de onderneming beschikbaar te stellen aan de Belastingdienst. Het voldoen aan deze inlichtingenplicht valt bovendien binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, is aan de rechtspersoon dienstig en de rechtspersoon vermag erover te beschikken of de gedraging al dan niet plaatsvindt. Zodoende kan het niet voldoen aan de inlichtingenplicht – hetgeen onder 5 ten laste is gelegde – aan de rechtspersoon worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte feitelijk activiteiten binnen [rechtspersoon 4] B.V. heeft uitgevoerd. Nu verdachte kennelijk goederen namens [rechtspersoon 4] B.V. verkocht, kan geconcludeerd worden dat hij tenminste mede verantwoordelijk was voor haar bedrijfsactiviteiten. Dat betekent dat hij ook zorg had moeten dragen dat [rechtspersoon 4] B.V. zou voldoen aan haar inlichtingenplicht. Dit heeft hij echter nagelaten. Nu [rechtspersoon 4] nooit aangifte omzetbelasting heeft gedaan, terwijl dat gezien haar bedrijfsactiviteiten wel had gemoeten, kan het niet anders dan dat het niet doen van aangifte en het daaropvolgend niet voldoen aan de inlichtingenplicht opzettelijk is gebeurd. Er kan dus bewezen worden dat [rechtspersoon 3] B.V. opzettelijk niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht.
Nu verdachte, zoals hiervoor weergegeven, zelf ten minste een deel van de feitelijke activiteiten heeft verricht en er geen zorg voor heeft gedragen dat voldaan werd aan de inlichtingenplicht, kan ook worden bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet voldoen aan die inlichtingenplicht door [rechtspersoon 4] B.V.