8 De benadeelde partijen [naam benadeelde partij 1] , [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 3]
Vast staat dat de benadeelde partijen door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] vordert € 4.951,70 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal de niet betwiste vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 3.164,17 (kosten verklaring erfrecht, kosten onderhoud graf, kosten speciale klederdracht voor begrafenis, kosten communicatie Slachtofferhulp Nederland, politie en advocaat en de reiskosten i.v.m. het overlijden van [slachtoffer] en de strafprocedure in eerste aanleg) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 4 juli 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, toewijzen.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] vordert € 455,60 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal voorts de niet betwiste vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 380,72 (kosten communicatie Slachtofferhulp Nederland, politie en advocaat, de reiskosten i.v.m. het overlijden van [slachtoffer] en de strafprocedure in eerste aanlegkosten en speciale klederdracht voor begrafenis) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 4 juli 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, toewijzen.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 3] vordert € 1.732,87 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal ook de niet betwiste vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 1.310,89 (kosten communicatie Slachtofferhulp Nederland, politie en advocaat, de reiskosten i.v.m. het overlijden van [slachtoffer] en de strafprocedure in eerste aanlegkosten en speciale klederdracht voor begrafenis) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 4 juli 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, toewijzen.
De geraamde kosten voor de procedure in hoger beroep zijn niet toewijsbaar, omdat niet vaststaat dat en in welke omvang deze kosten zullen worden gemaakt. De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van deze vorderingen.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] zal ten aanzien van de materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De kosten voor de schriftelijke informatieverstrekking huisarts staan in een te ver verwijderd verband om aangemerkt te kunnen worden als rechtstreekse schade.
De rechtbank schaart de kosten voor de stille toch niet onder de kosten van lijkbezorging waardoor deze post niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken.
In het belang van [naam benadeelde partij 1] , [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemden, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partijen hebben gesteld dat het psychische leed dat zij hebben opgelopen als gevolg van het bewezen verklaarde feit vergoed moet worden. Zij hebben hierbij onderscheid gemaakt tussen shockschade en affectieschade.
Met betrekking tot de gevorderde shockschade overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240) kan immateriële schade wegens geestelijk letsel ten gevolge van een hevige emotionele schok, teweeggebracht door het waarnemen van het bewezen geachte feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 6:106 BW. Hiervoor is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In het arrest van 9 mei 2003 (NJ 2005, 168) heeft de Hoge Raad de aan geestelijk letsel als persoonsaantasting te stellen eisen gepreciseerd en bepaald dat de partij die zich op aantasting van de persoon beroept, voldoende concrete gegevens zal moeten aanvoeren, waaruit kan volgen, dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Dit zal in de regel betekenen dat rapportage door een deskundige onontbeerlijk is, aldus de Hoge Raad.
Gezien deze jurisprudentie van de Hoge Raad komt de rechtbank tot het oordeel dat vooralsnog niet kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partijen ten gevolge van het waarnemen van of de confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezen verklaarde feit sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vorderingen, zoals deze thans voorliggen, zijn hiertoe niet genoegzaam onderbouwd.
Ten aanzien van de immateriële schade is namens de benadeelde partijen door de raadsvrouw naar voren gebracht dat zij als zus en als moeder affectieschade hebben geleden door de onverwachte dood van hun zoon en broer. Zij hebben zich daarbij beroepen op de Richtlijn 2012/29/EU. De implementatietermijn van deze richtlijn is op 16 november 2015 verstreken zonder dat deze is omgezet in Nederlandse wetgeving, zodat aan de richtlijn nu rechtstreekse werking toekomt. Ook indien het Nederlandse recht geen aanspraak op vergoeding van affectieschade mocht kennen, kan een dergelijke aanspraak worden ontleend aan de richtlijn. Daarbij is gewezen op onderdeel 19 van de preambule, waaruit volgt dat lidstaten een regeling moeten treffen waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat ook aan nabestaanden een schadevergoeding toekomt.
De rechtbank is van oordeel dat de wet op dit moment geen ruimte biedt voor vergoeding van affectieschade. Het gaat de taak van de rechtbank te buiten om af te wijken van het restrictieve wettelijke stelsel van schadevergoeding van onder meer artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Daarnaast kan voornoemde stelling van de raadsvrouw niet worden aanvaard, omdat zij de inhoud en strekking van de richtlijn miskent. Richtlijn 2012/29/EU schrijft op geen enkele wijze voor dat nabestaanden specifiek een vorm van immateriële schadevergoeding moet worden toegekend. Dat wordt overgelaten aan de invulling door de lidstaten.
Gelet op het voorgaande zullen de benadeelde partijen ten aanzien van hun verzoeken om shockschade niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Zij kunnen dit deel van hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Hun verzoeken om vergoeding van affectieschade zullen worden afgewezen.
11 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1. jas, kleur blauw
2. shirt, kleur wit
3. broek, kleur zwart,
4. fles.
Wijst toe de vordering van [naam benadeelde partij 1], tot € 3.164,17 (drieduizendhonderdvierenzestig euro en zeventien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij 1] , € 3.164,17 (drieduizendhonderdvierenzestig euro en zeventien cent) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 41 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de immateriële schadevergoedingsvordering voor zover die ziet op affectieschade wordt afgewezen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst toe de vordering van [naam benadeelde partij 2], tot € 380,72 (driehonderdtachtig euro en tweeënzeventig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij 2] , € 380,72 (driehonderdtachtig euro en tweeënzeventig cent), aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 7 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de immateriële schadevergoedingsvordering voor zover die ziet op affectieschade wordt afgewezen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst toe de vordering van [naam benadeelde partij 3], tot € 1.310,89 (dertienhonderdtien euro en negenentachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij 3] , € 1.310,89 (dertienhonderdtien euro en negenentachtig cent), aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 23 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de immateriële schadevergoedingsvordering voor zover die ziet op affectieschade wordt afgewezen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en T.T. Hylkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 juni 2017.