RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/665364-16 (Promis)
Datum uitspraak: 17 augustus 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
,
geboren te [geboorteplaats] (Griekenland) op [geboortedag verdachte] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende op het adres [adres, te plaats] (Duitsland) ,
gedetineerd in het [detentie adres] .
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 augustus 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.H. de Kraker-Koch en van wat verdachte en zijn raadsman mr. F. Slewe naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van hetgeen [naam 1] en [naam 2] , nabestaanden van [slachtoffer] , al dan niet bij monde van hun raadsvrouw mr. L. Harteveld, naar voren hebben gebracht en van hun schriftelijke verzoeken tot schadevergoeding.
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 02 mei 2016 tot en met 04 mei 2016 te Amsterdam, in een woning gelegen aan de [adres 1] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem een of meerdere snijverwonding(en) aan de hals toe te brengen, ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , door hevig bloedverlies is overleden, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van een of meerdere Griekse ico(o)n(en) en/of een of meerdere ander(e) goed(eren), en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 02 mei 2016 tot en met 04 mei 2016 te Amsterdam, in een woning gelegen aan de [adres 1] , [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, van het leven heeft beroofd, door hem een of meerdere snijverwonding(en) aan de hals toe te brengen, ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , door hevig bloedverlies is overleden;
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 02 mei 2016 tot en met 04 mei 2016 te Amsterdam, in/uit een woning gelegen aan de [adres 1] , met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meerdere Griekse ico(o)n(en) en/of een of meerdere ander(e) goed(eren) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
5 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat
hij in de periode van 02 mei 2016 tot en met 04 mei 2016 te Amsterdam, in een woning gelegen aan de [adres 1] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem meerdere snijverwondingen aan de hals toe te brengen, ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , door hevig bloedverlies is overleden.
6 De strafbaarheid van het feit en de verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem mogelijk een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. In de woning zijn bloedsporen aangetroffen waarvan een aantal afkomstig zouden zijn van verdachte. Dat zou erop kunnen duiden dat ook verdachte bloed heeft verloren en dat er een schermutseling is voorafgegaan aan het overlijden van [slachtoffer] . Er zijn bovendien diverse getuigen die hebben verklaard dat [slachtoffer] zeer agressief kon overkomen. Mogelijk heeft [slachtoffer] seksuele avances gemaakt richting verdachte, zoals dat ook het geval was in 2015 , waar verdachte niet van gediend was. Er zou ook iets anders gebeurd kunnen zijn, waardoor [slachtoffer] in een woedeaanval is uitgebarsten en verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf en eerbaarheid. Als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door die aanranding is veroorzaakt, heeft verdachte de grenzen van die noodzakelijke zelfverdediging overschreden. Dat verdachte dit niet heeft verklaard tegenover de politie of de rechtbank kan te maken hebben met zijn moslimachtergrond, waarbinnen het niet op prijs wordt gesteld om (seksuele) contacten te onderhouden met homoseksuele mannen, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een begin van aannemelijkheid dat verdachte in een noodsituatie verkeerde. Zou dat wel het geval zijn, dan ligt het op de weg van verdachte om hierover een verklaring af te leggen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in een noodweersituatie terecht is gekomen, waarbij verdediging van zijn lijf en eerbaarheid noodzakelijk was. Dit verweer van de raadsman behelst niets meer dan suggesties zonder concrete onderbouwing. Verdachte heeft zich bovendien nimmer achter dit door de raadsman opgeworpen scenario geschaard. Het beroep op noodweer wordt verworpen. Hieruit volgt dat verdachte zich ook niet met succes kan beroepen op noodweerexces.
Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of verdachte uitsluit. Het bewezen geacht feit en verdachte zijn dan ook strafbaar.
8 Ten aanzien van de benadeelde partijen
De benadeelde partij [naam 1] (broer van het slachtoffer) vordert € 3.560,02 aan materiële schadevergoeding en € 17.500,00 aan immateriële schadevergoeding, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De materiële schade is opgebouwd uit de posten “reiskosten eerste aanleg” ad € 154,15, “reiskosten hoger beroep” ad € 522,49 “verlof en kinderopvang strafzaak eerste aanleg” ad
€ 928,44, “verlof en kinderopvang strafzaak hoger beroep” ad € 1.250,00 en “kosten crematie (reiskosten en overige kosten)” ad € 704,94.
De benadeelde partij [naam 2] (moeder van het slachtoffer) vordert € 500,00 aan materiële schadevergoeding en € 17.500,00 aan immateriële schadevergoeding, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De materiële schade bestaat uit de post “reiskosten hoger beroep” ad € 500,00.
De vorderingen zijn ter terechtzitting toegelicht door de raadsvrouw van de benadeelde partijen.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de raadsvrouw het volgende naar voren gebracht. De raadsvrouw heeft gewezen op de ‘Richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ’ (hierna: de Richtlijn). In punt 19 van de preambule van de Richtlijn wordt aangegeven dat nabestaanden worden gezien als indirecte slachtoffers van het feit en ook schade kan worden berokkend als gevolg van het strafbare feit. Artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn bepaalt dat een slachtoffer recht heeft op een beslissing inzake schadevergoeding door de dader in de loop van de strafprocedure, waarbij op grond van punt 46 van de preambule van de Richtlijn betrokken organisaties moeten zorgen voor herstel van de door het slachtoffer geleden schade. Op grond van deze Richtlijn komt de geleden immateriële schade nu reeds voor een vergoeding in aanmerking, nu de implementatietermijn van deze Richtlijn is verstreken is en de Richtlijn daarom sindsdien rechtstreekse werking heeft.
Toewijzing van de gevorderde affectieschade is daarnaast in lijn met de huidige ontwikkelingen op het gebied van slachtofferrechten, waarbij de raadsvrouw heeft gewezen op het Wetsvoorstel zorg- en affectieschade (nr. 34.257). Dit wetsvoorstel is op 9 mei 2017 met algemene stemmen door de Tweede Kamer aangenomen en thans aanhangig in de Eerste Kamer.
Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de Richtlijn niet voldoende bepaald en duidelijk is, stelt de raadsvrouw dat dit voor rekening dient te komen van de Staat, nu die verantwoordelijk is voor de juiste en tijdige implementatie. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er (nog) geen wettelijke basis is voor toewijzing van de vordering voor affectieschade, dan betekent dit dat in het huidige systeem van de wet elk recht op immateriële schade voor nabestaanden ontbreekt. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank in dat geval de Staat te veroordelen de gevorderde immateriële schade te vergoeden.
Indien de rechtbank voornoemde argumenten zou passeren verzoekt de raadsvrouw om te anticiperen op het wetsvoorstel ter implementatie van de Richtlijn en op het wetsvoorstel ‘zorg- en affectieschade’.
De raadsvrouw heeft tot slot aangevoerd dat alleen al vanwege het gegeven dat het Schadefonds geweldsmisdrijven aan het gemis van een dierbare een bedrag koppelt, niets aan toewijzing van de gevorderde immateriële schade in deze strafzaak in de weg hoeft te staan.
8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door de benadeelde partijen gevorderde materiële schadevergoeding, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schadevergoeding dat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat er nog geen wetgeving bestaat op basis waarvan affectieschade voor vergoeding in aanmerking komt. Het Wetsvoorstel Affectieschade moet nog door de Eerste Kamer worden behandeld. De gevorderde affectieschade komt ook op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot shockschade niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de benadeelde partijen geen getuige zijn geweest van het bewezen geachte feit en uit de stukken niet blijkt dat zij door het verlies van het slachtoffer onder medische- dan wel psychiatrische behandeling zijn gekomen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partij [naam 1] gevorderde “kosten crematie (reiskosten en overige kosten)” niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat deze kosten geen rechtstreekse schade zijn in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van de door de benadeelde partijen gevorderde affectieschade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld – onder verwijzing naar het standpunt van de officier van justitie – dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding
Een rechter mag slechts schade toewijzen binnen het stelsel van de wet. Dit volgt uit artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
In het geval nabestaanden schadevergoeding vorderen is artikel 6:108 BW relevant. Dit artikel geeft een limitatieve opsomming van de kring van personen en het type kosten waar een vergoeding voor kan worden toegekend. Wat betreft het type kosten gaat het uitsluitend om kosten van levensonderhoud en lijkbezorging. De kosten die door de benadeelde partijen zijn gevorderd kunnen daar niet onder worden geschaard. Dit geldt ook voor de door de benadeelde partij [naam 1] gevorderde “kosten crematie (reiskosten en overige kosten)”. De kosten voor de crematie zijn betaald door de uitvaartverzekeraar. De door [naam 1] gevorderde kosten zien niet op de lijkbezorging, maar betreffen ‘bijkomende kosten’ van de begrafenis zoals reis- en parkeerkosten, verlof, een bloemstuk en griffierecht voor verwerping van de nalatenschap. Deze kosten komen niet op grond van artikel 6:108 BW of enig ander wetsartikel voor vergoeding in aanmerking.
Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade
Vooropgesteld moet worden dat in deze zaak sprake is van een tragische gebeurtenis die bij de nabestaanden veel verdriet heeft veroorzaakt. Toewijzing van hun vordering tot vergoeding van affectieschade kan een zekere erkenning van het door hen ondervonden leed betekenen. Dit kan op zichzelf echter geen grond zijn tot toewijzing van de vordering. Zoals reeds hiervoor overwogen, mag een rechter slechts schade toewijzen binnen het stelsel van de wet. Het huidige wettelijke stelsel, in het bijzonder de artikelen 6:106 en 6:108 BW, voorziet niet in de mogelijkheid om affectieschade te vergoeden. Mogelijk is dat in de toekomst anders, aangezien wetsvoorstel nr. 34.257, dat onder meer ziet op vergoeding van dergelijke schade, nu aanhangig is bij de Eerste Kamer. Zoals de Hoge Raad echter herhaaldelijk heeft geoordeeld (o.a. in het Taxibusarrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356), heeft de rechter niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventuele door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een zodanige vergoeding van schade toe te kennen. Nu de rechter in dit kader terughoudendheid past, zal de rechtbank de raadsvrouw niet volgen in haar voorstel om te anticiperen op dit wetsvoorstel.
Ook het gedane beroep op de Richtlijn leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de benadeelde partijen jegens verdachte rechtstreeks een beroep op de Richtlijn kunnen doen, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen van de bepalingen van de Richtlijn aan slachtoffers/nabestaanden een concreet en direct recht op vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade.
Ook het gegeven dat op grond van de Wet schadefonds geweldmisdrijven een vergoeding van affectieschade mogelijk is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De Wet schadefonds geweldsmisdrijven houdt namelijk geen wettelijke verplichting in tot vergoeding van affectieschade door degene die op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk kan worden gehouden.
Gelet op het bovenstaande zullen de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Tot slot
De omstandigheid dat de vorderingen tot vergoeding van materiële en immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard leiden eveneens tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op de reiskosten rondom de strafprocedure en het indienen van de vorderingen benadeelde partij. De niet-ontvankelijkheid van de vorderingen benadeelde partij leidt er bovendien toe dat de benadeelde partijen in de proceskosten van verdachte dienen te worden veroordeeld voor zover deze betrekking hebben op deze vorderingen. De rechtbank bepaalt deze kosten tot op heden op nihil.
11 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
3. 1 STK Kunstwerk
Griekse icoon met afbeelding man en kind (5251627)
4. 1 STK Kunstwerk
Griekse icoon voorstellende man met boek (5251617)
5. 1 STK Beddengoed
zwartwit gestreepte deken (5251614).
Verklaart de benadeelde partij [naam 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart de benadeelde partij [naam 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt de benadeelde partijen [naam 1] en [naam 2] in de proceskosten van verdachte met betrekking tot de vorderingen benadeelde partij. De rechtbank bepaalt deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Wieland, voorzitter,
mrs. B. Vogel en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. Riggelink, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 augustus 2017.