2 Prejudiciële vragen
2.1
Het feitelijke en wettelijke kader is weergegeven in de punten 3-12 van het arrest en in de punten 5, 6, 9 en 10 van het arrest in de zaak Van Vemde (HvJ EU 25 januari 2017, C-582/15, ECLI:EU:C:2017:37).
2.2
Overweging 12 van de preambule van Kaderbesluit 2008/909/JBZ en artikel 25 van dat kaderbesluit zijn niet weergegeven in deze arresten. Deze overweging respectievelijk dit artikel luidt als volgt:
(12) Dit kaderbesluit dient overeenkomstig te worden toegepast op de tenuitvoerlegging van sancties in de gevallen, bedoeld in artikel 4, lid 6, en artikel 5, lid 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (…). Dit betekent onder meer dat, onverminderd dat kaderbesluit, de lidstaat kan nagaan of er gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van artikel 9 van dit kaderbesluit voorhanden zijn, en meer bepaald dat hij, indien door hem een verklaring in de zin van artikel 7, lid 4, van dit kaderbesluit is afgelegd, in de gevallen bedoeld in artikel 4, lid 6, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, alvorens het vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen kan onderzoeken of er sprake is van
dubbele strafbaarheid, zodat overlevering van de betrokkene of tenuitvoerlegging van de sanctie kan worden overwogen.
Artikel 25
Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een Europees aanhoudingsbevel
Onverminderd Kaderbesluit 2002/584/JBZ zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met Kaderbesluit 2002/584/JBZ, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, lid 6, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, lid 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.
2.3
Uit het arrest volgt dat artikel, 6, tweede, derde en vijfde lid, OLW in strijd is met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
2.4
Een volledig kaderbesluitconforme uitleg van artikel 6, tweede, derde en vijfde lid, OLW – in die zin dat de rechtbank een ‘zekere’ beoordelingsmarge heeft bij het al dan niet toepassen van de weigeringsgrond en dat de rechtbank alleen tot weigering van de overlevering mag overgaan als gegarandeerd is dat Nederland de tenuitvoerlegging van de straf daadwerkelijk overneemt – is niet mogelijk, omdat een dergelijke uitleg contra legem zou zijn.
2.5
In haar eerste verwijzingsbeslissing in deze zaak heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld over drie oplossingen die volgens haar desondanks tot een kaderbesluitconform resultaat zouden kunnen leiden. Uit het arrest volgt dat maar één van die drie oplossingen Unierechtelijk toelaatbaar is. Het gaat dan om de uitleg dat artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ de door artikel 6, derde lid (oud), OLW geëiste verdragsbasis voor overname van de tenuitvoerlegging oplevert.
2.6
Met deze uitleg, zo was ten tijde van de prejudiciële verwijzing de veronderstelling van de rechtbank, zou het obstakel voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf – de omstandigheid dat Polen daaraan niet wenst mee te werken – kunnen worden weggenomen.
2.7
De rechtbank heeft onderzocht of, in geval van weigering van de overlevering overeenkomstig artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW, met deze uitleg inderdaad ‘de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Nederland van de aan [opgeëiste persoon] opgelegde straf gegarandeerd is, zodat tot een oplossing wordt gekomen die in overeenstemming is met de doelstelling van [Kaderbesluit 2002/5784/JBZ]’ (punt 42 van het arrest).
2.8
De Minister van Veiligheid en Justitie is het voor de overname van de tenuitvoerlegging bevoegde orgaan (artikel 6, vierde lid, OLW). Bij navraag is gebleken dat het ministerie zich op het standpunt stelt dat Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet een verdrag is in de zin van artikel 6, derde lid (oud), OLW noch in de zin van artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, zodat artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ geen basis biedt voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf.
2.9
Wat er ook zij van de juistheid van dit standpunt, de rechtbank kan bij deze stand van zaken niet anders concluderen dan dat de bedoelde uitleg niet de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Nederland van de aan [opgeëiste persoon] opgelegde straf garandeert.
2.10
De rechtbank ziet zich daardoor geconfronteerd met conflicterende verplichtingen:
- als de rechtbank de opgeëiste persoon zou overleveren, dan zou zij handelen in overeenstemming met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, maar in strijd met artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW, welke bepalingen niet zo kunnen worden uitgelegd, dat toepassing daarvan tot een kaderbesluitconform resultaat leidt;
- als de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon zou weigeren, dan zou zij handelen in overeenstemming met artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW, maar in strijd met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
2.11
Juist voor een dergelijk geval waarin een kaderbesluitconforme uitleg van het nationale recht niet mogelijk is, heeft A-G Bot betoogd dat de nationale rechter op grond van het voorrangsbeginsel het met de bepalingen van een kaderbesluit onverenigbare nationale recht buiten toepassing moet laten, ook al kunnen de bepalingen van kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben (C-579/15, ECLI:EU:C:2017:116, punten 76-91).
2.12
In het arrest is het Hof van Justitie niet ingegaan op het betoog van A-G Bot.
2.13
Dat betoog is van belang voor de door de rechtbank te nemen beslissing. Het buiten toepassing laten van artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW zou immers in dit geval betekenen dat er geen gronden voor weigering van de overlevering zijn en dat de rechtbank de overlevering van [opgeëiste persoon] moet toestaan. De rechtbank zou dan handelen in overeenstemming met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, terwijl de daarmee strijdige nationale bepalingen geen toepassing zouden vinden, zodat de rechtbank niet in strijd met de nationale wet zou handelen. Het belang van [opgeëiste persoon] bij re-integratie in de Nederlandse samenleving zou dan wijken voor het belang dat hij zijn straf niet ontloopt.
2.14
De rechtbank wenst daarom van het Hof van Justitie te vernemen of zij, in een geval als het onderhavige, op grond van het voorrangsbeginsel de met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002./584/JBZ strijdige nationale bepalingen buiten toepassing moet laten.
2.15
De eerste vraag luidt dan ook als volgt:
I. Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit de nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, moet zij dan op grond van het voorrangsbeginsel die met de bepalingen van dat kaderbesluit onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing laten?
2.16
De conclusie van A-G Bot biedt de rechtbank nog een ander handvat om te trachten te komen tot een oplossing die in overeenstemming is met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Die mogelijke oplossing betreft de toepassing van de nationale wetgeving ter uitvoering van Kaderbesluit 2008/909/JBZ op de erkenning en tenuitvoerlegging van de straf.
2.17
Onder verwijzing naar zijn conclusie in de zaak Van Vemde heeft deze A-G zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse verklaring ex artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ niet rechtsgeldig is, omdat Nederland deze verklaring tardief heeft afgelegd (C-579/15, ECLI:EU:C:2017:116, punten 51-55).
2.18
Het Hof van Justitie heeft zich daarover in het arrest in de zaak Van Vemde niet uitgelaten, omdat de veroordeling in die zaak onherroepelijk was geworden na 5 december 2011, zodat de wetgeving ter uitvoering van Kaderbesluit 2008/909/JBZ sowieso van toepassing was op de erkenning en tenuitvoerlegging van die veroordeling (HvJ EU 25 januari 2017, C-582/15, ECLI:EU:C:2017:37 (Van Vemde), punt 32). In de onderhavige zaak heeft het Hof van Justitie de vragen beantwoord uitgaande van de door de rechtbank geschetste toepasselijkheid van het WOTS-regime (punten 14-17 van het arrest).
2.19
In de eerste prejudiciële verwijzingsbeslissing kon de rechtbank geen rekening houden met het standpunt van A-G Bot. Dit standpunt is relevant voor de in deze zaak door de rechtbank te nemen beslissing.
2.20
Als de Nederlandse verklaring ex artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ niet rechtsgeldig is, dan is op grond van artikel 25 Kaderbesluit 2008/909/JBZ het regime van dat kaderbesluit van overeenkomstige toepassing op de effectuering van de verbintenis tot tenuitvoerlegging ‘teneinde straffeloosheid te voorkomen’ en zouden de nationale regels ter uitvoering van dat kaderbesluit moeten worden toegepast.
2.21
De rechtbank zou in dat geval moeten nagaan:
- of het nationale overgangsrecht (artikel 5:2, derde lid, WETS) kan worden uitgelegd in overeenstemming met Kaderbesluit 2008/909/JBZ en, zo ja,
- of, in geval van weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW, de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Nederland zal plaatsvinden en dus is gegarandeerd.
2.22
Zou de rechtbank beide vragen met ‘ja’ beantwoorden, dan zou de overlevering van [opgeëiste persoon] worden geweigerd en zou de straf in Nederland ten uitvoer worden gelegd. Een en ander zou in overeenstemming zijn met artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW én met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en zou, tegelijkertijd, tegemoet komen aan het re-integratiebelang van [opgeëiste persoon] .
2.23
Voordat de rechtbank kan toekomen aan een dergelijk onderzoek, moet eerst vaststaan dat de Nederlandse verklaring inderdaad niet rechtsgeldig is.
2.24
Of het antwoord op de eerste vraag nu ontkennend of bevestigend luidt, het antwoord op de vraag naar de rechtsgeldigheid van de Nederlandse verklaring blijft van belang voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
2.24a In beide gevallen biedt toepassing van de nationale wetgeving ter uitvoering van Kaderbesluit 2008/909/JBZ immers de enige oplossing die zowel tot een kaderbesluitconform resultaat zou kunnen leiden als tegemoet zou komen aan het re-integratiebelang van [opgeëiste persoon] . Hierin verschilt deze mogelijke oplossing dus van de eerste oplossing: bij het buiten toepassing laten van de met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ onverenigbare bepalingen moet het re-integratiebelang van [opgeëiste persoon] wijken voor het belang dat hij zijn straf niet ontloopt.
2.25
Omgekeerd geldt hetzelfde: of het antwoord op de tweede vraag nu ontkennend of bevestigend luidt, het antwoord op de eerste vraag blijft van belang voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
2.25a Is de Nederlandse verklaring wel rechtsgeldig, dan is de enige oplossing die de rechtbank niet confronteert met conflicterende Unierechtelijke en nationale verplichtingen en die leidt tot een kaderbesluitconform resultaat het buiten toepassing laten van de met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ strijdige nationale bepalingen.
2.25b Is de Nederlandse verklaring niet rechtsgeldig, dan zal de rechtbank zich eerst moeten buigen over de vraag of het nationale overgangsrecht kaderbesluitconform kan worden uitgelegd. Zonder de mogelijkheid van een dergelijke uitleg op voorhand te willen uitsluiten, is die mogelijkheid naar haar oordeel niet op voorhand gegarandeerd. Mocht een kaderbesluitconforme uitleg uiteindelijk niet mogelijk blijken te zijn, dan rijst de vraag of de nationale rechter op grond van het voorrangsbeginsel de met Kaderbesluit 2008/909/JBZ onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing moet laten. De hierboven geformuleerde eerste vraag is dus ook in dit kader van belang.
2.26
De tweede vraag luidt als volgt:
II. Is een verklaring van een lidstaat als bedoeld in artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ die hij niet ‘op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit’, maar op een later tijdstip heeft afgelegd, rechtsgeldig?