Het oordeel van de rechtbank
13Moer
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit, de gekwalificeerde doodslag, en zal uitleggen waarom.
DNA
Er is vergelijkend DNA-onderzoek gedaan naar sporen die zijn afgenomen van het lichaam en de kleding van het slachtoffer (bemonsteringen). Dit betreft een onderzoek op bronniveau, waarbij het DNA aangetroffen in de bemonsteringen is vergeleken met DNA-profielen van het slachtoffer, van familieleden van hem, van enkele getuigen waaronder de getuige [naam 2] en van verdachte en zijn broer. Hierover is onder meer gerapporteerd in het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 9 december 2016, opgesteld door dr. A.G.M. van Gorp (C 02 130 e.v.) en het NFI rapport van Dr. Van Gorp van 27 september 2016 (C 02 109 e.v.).
Uit deze rapporten blijkt dat uit de bemonsteringen van de nagelriem aan de linkerhand van het slachtoffer, zijn pet, zijn jas en zijn broek DNA-mengprofielen zijn verkregen van minimaal drie (pet) of minimaal vier (nagelriem, jas en broek) personen.
Uit een bemonstering van de binnenzijde van de onderrand van het rechtervoorpand van de jas van het slachtoffer is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal drie personen. Een deel van het celmateriaal in deze bemonsteringen kan afkomstig zijn van verdachte. In al deze bemonsteringen is DNA aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer. Er wordt van uit gegaan dat dit DNA van het slachtoffer is omdat het gaat om bemonsteringen van het lichaam en de kleding van het slachtoffer. De overeenkomsten van het in deze vijf bemonsteringen aangetroffen DNA met het DNA van verdachte betreffen een match. Dat betekent dat alle DNA-kenmerken van het DNA-profiel van verdachte zijn gedetecteerd in de verkregen DNA-mengprofielen.
Naast DNA-kenmerken die matchen met het DNA-profiel van slachtoffer en verdachte zijn in deze vijf bemonsteringen ook DNA-nevenkenmerken van minstens twee of drie andere personen aangetroffen. De zoon en vrouw van het slachtoffer en de broer van verdachte kunnen niet worden uitgesloten als donor van (een relatief geringe hoeveelheid van) het celmateriaal in bovenstaande bemonsteringen. Van een match met hun DNA-profiel is echter, anders dan in het geval van verdachte, geen sprake, omdat niet alle DNA-kenmerken van deze personen zijn gedetecteerd in het DNA-mengprofiel. In het vergelijkend DNA-onderzoek naar het lichaam en de kleding van het slachtoffer zijn verder geen aanwijzingen gevonden voor aanwezigheid van DNA van andere in het onderzoek betrokken personen.
Door het NFI (deskundige dr. A.G.M. van Gorp) is op 25 augustus 2017 opnieuw gerapporteerd over de bewijskracht van de bevindingen met betrekking tot deze vijf bemonsteringen waarin aanwijzingen voor aanwezigheid van celmateriaal van verdachte zijn gevonden (C02 141 e.v.). Dit is gedaan vanwege het gebruik van de nieuwste specialistische software en een nieuwe manier van rapporteren over de bewijskracht, de hoogste graad is voortaan: meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker (in plaats van meer dan 1 miljoen keer waarschijnlijker).
Hierbij is gekeken naar de bewijskracht die de resultaten hebben voor de aanwezigheid van DNA van verdachte tegenover een onbekend persoon, alsook naar de bewijskracht die de resultaten hebben voor de aanwezigheid van DNA van de broer van verdachte (en niet verdachte zelf) tegenover een onbekend persoon niet zijnde verdachte of zijn broer. In het rapport worden de volgende resultaten beschreven.
Linkerhand nagelriem:
De bevindingen van het DNA-onderzoek zijn ongeveer 190 miljoen keer waarschijnlijker indien de bemonstering van de nagelriem van de linkerhand van het slachtoffer DNA bevat van verdachte (naast dat van het slachtoffer, zijn zoon en één willekeurige onbekende persoon), dan wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, zijn zoon en 2 willekeurige onbekende personen. Als de zoon niet wordt meegenomen als donor van een deel van het DNA, zijn de bevindingen 15 miljoen keer waarschijnlijker.
De bewijskracht van de resultaten van de bemonstering op de linkerhand nagelriem is meer dan 100 keer groter ten aanzien van verdachte dan ten aanzien van zijn broer. Daarvoor maakt het niet uit of wordt aangenomen dat de zoon van het slachtoffer, [naam zoon] , DNA heeft bijgedragen aan de bemonstering.
Pet:
De bevindingen ten aanzien van de pet zijn ongeveer 3,7 miljoen keer waarschijnlijker indien de bemonstering van de pet DNA bevat van verdachte (naast dat van het slachtoffer, zijn vrouw en één willekeurige onbekende persoon), dan wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, zijn vrouw en twee willekeurige andere personen. Als de vrouw van het slachtoffer niet wordt meegenomen als donor van een deel van het DNA in deze bemonstering, zijn de bevindingen 5 miljoen keer waarschijnlijker.
Broek:
Voor de bevindingen ten aanzien van de broek, geldt dat die ongeveer 10 miljoen keer waarschijnlijker zijn als de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, [naam weduwe] (vrouw slachtoffer), de verdachte en twee willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, zijn vrouw [naam weduwe] en drie willekeurige onbekende personen. Als de vrouw van het slachtoffer niet wordt meegenomen als donor van een deel van het DNA in deze bemonstering, zijn de bevindingen 2 miljoen keer waarschijnlijker.
Jas:
Voor de bevindingen ten aanzien van de jas geldt dat geen betrouwbare uitspraak kan worden gedaan over aan- of afwezigheid van DNA van [naam broer] in bemonstering #38, en dat voor bemonstering #47 geldt dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor aanwezigheid van DNA van [naam broer] in de bemonstering.
De bevindingen zijn ongeveer 560 miljoen keer waarschijnlijker onder de hypothese dat de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, zijn vrouw, verdachte en 1 willekeurige andere persoon dan onder de hypothese dat de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, zijn vrouw en twee willekeurige andere personen (#38). Wanneer ervan wordt uitgegaan dat de vrouw van het slachtoffer geen bijdrage heeft geleverd aan het DNA-mengprofiel, zijn de bevindingen 470 miljoen keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. Voor bemonstering #47 bedragen die getallen respectievelijk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker en ongeveer 590 miljoen keer waarschijnlijker.
Over de manier van rapporteren in dit rapport van 25 augustus 2017, en meer specifiek over de omschrijving van de bewijskracht, zijn in de aanloop naar de zitting vragen gesteld. Op de zitting van 7 december 2017 heeft deskundige ing. N.M. van der Geest toegelicht dat de numerieke weergave van de bewijskracht leidend is.
In zijn email van 6 december 2017 heeft Van der Geest in aanvulling op het rapport van 25 augustus 2017 nog de volgende samenvattende conclusies vermeld over de verhouding van de bewijskracht van de resultaten van verdachte ten aanzien van zijn broer.
Pet:
de bewijskracht van de resultaten van het vergelijkend DNA onderzoek is ten minste 3,7 miljoen keer groter ten aanzien van verdachte, dan ten aanzien van zijn broer, ongeacht of de vrouw van het slachtoffer DNA heeft bijgedragen aan de bemonstering.
Broek:
De verhouding van de bewijskracht van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek van de verdachte ten aanzien van zijn broer is in dit geval niet te geven omdat de bewijskracht ten aanzien van zijn broer niet betrouwbaar is te berekenen.
Jas:
#38: de bewijskracht van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek is ten minste 200.000 keer groter ten aanzien van verdachte dan ten aanzien van zijn broer, ongeacht of de vrouw van het slachtoffer DNA heeft bijgedragen aan de bemonstering.
#47: de bewijskracht van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek is ten minste 590 miljoen keer groter ten aanzien van verdachte dan ten aanzien van een willekeurige onbekende persoon, ongeacht of de vrouw van het slachtoffer DNA heeft bijgedragen aan de bemonstering.
De opmerking van de raadsman dat het NFI niet altijd betrouwbaar is in zijn rapportages wordt door de rechtbank gepasseerd. Er is gelegenheid geboden om de NFI-rapportages door een deskundige te laten onderzoeken en van die gelegenheid is gebruik gemaakt. Het resultaat daarvan is het rapport van dr. P.J. Herbergs van The Maastricht Forensic Institute (TMFI) en deze deskundige is ter zitting van 7 december 2017 gehoord. Hij heeft verklaard dat de door het NFI gehanteerde methode deugdelijk is en dat de aannames inzichtelijk zijn. De rechtbank neemt de conclusies van deze deskundigen dan ook over en zal zich in haar oordeel baseren op de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek van het NFI, zoals hierboven beschreven en overweegt in dat verband als volgt.
Hoewel de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek de broer van verdachte [naam broer] niet uitsluiten als donor, doet de rechtbank dat wel op basis van het gehele dossier in samenhang bezien. De DNA-kenmerken die in de DNA-mengprofielen zijn gevonden en die overeenkomen met het DNA-profiel van [naam broer] zijn verklaarbaar: zijn DNA-profiel vertoont grote overeenkomst met dat van verdachte om de simpele reden dat zij broers van elkaar zijn. Dr. A.G.M. van Gorp meldt in haar rapport van 9 december 2016 dat broers (of zussen) gemiddeld twee derde van hun DNA-kenmerken met elkaar gemeen hebben en dat dit ook daadwerkelijk zo is in het geval van verdachte en zijn broer. Betrokkenheid van [naam broer] bij het gewelddadig overlijden van [slachtoffer] kan echter worden uitgesloten omdat hij beschikt over een sluitend alibi: hij was die dag aan het werk in Beverwijk. Dit laatste is niet betwist.
De resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek vormen een zeer sterke aanwijzing dat DNA van verdachte is aangetroffen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer. Het dossier bevat voorts geen andere informatie die maakt dat de rechtbank ervan uit gaat dat dit DNA, dat matcht met het DNA-profiel van verdachte, niet van verdachte afkomstig is. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van de raadsman dat “het DNA-profiel van verdachte niet matcht met de aangetroffen DNA-mengprofielen” en stelt vast dat DNA van verdachte is aangetroffen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer.
Dat brengt de rechtbank tot de vraag hoe zijn DNA daar is gekomen.
Verdachte zelf en ook zijn raadsman hebben beweerd dat het goed mogelijk is dat er DNA-sporen van verdachte zijn aangetroffen omdat hij een dag of tien à veertien eerder in de winkel is geweest, [slachtoffer] een hand heeft gegeven en wellicht spuug, zweet of huidschilfers op de vloer heeft achter gelaten, waardoor via secundaire overdracht DNA van verdachte op slachtoffer of zijn kleding terecht is gekomen. Verdachte en zijn raadsman zijn er daarbij vanuit gegaan dat [slachtoffer] zijn handen weinig wast en dat zijn kleren niet fris waren, hetgeen volgens hen contaminatie (de rechtbank begrijpt: secundaire overdracht) goed mogelijk zou maken.
Dat alternatieve scenario heeft de rechtbank onderzocht. De echtgenote van [slachtoffer] is hierover ondervraagd en zij heeft met klem verklaard dat haar man zijn handen meerdere keren per dag waste en als moslim in ieder geval voor elk gebed zijn handen waste. Zijn werkbroek en werkkleding werden wekelijks gewassen en de winkelvloer werd regelmatig gestofzuigd.
De rechtbank stelt voorop dat de door de verdediging gehanteerde uitgangspunten voor dit alternatieve scenario onjuist zijn. Er is in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden dat het slachtoffer een weinig hygiënische man was.
De deskundige dr. L.H.J. Aarts (NFI) heeft voorts verklaard dat onder beide aannames, kort gezegd dat het slachtoffer zijn handen weinig wast of juist veelvuldig, de bevindingen van het onderzoek naar biologische sporen en DNA veel waarschijnlijker zijn als verdachte degene is die het slachtoffer heeft gestoken en zijn portemonnee heeft weggenomen dan wanneer dit door een onbekende persoon is gedaan en verdachte niets met het delict te maken heeft. Deze deskundige heeft ter zitting op 7 december 2017 verder nog verklaard dat de kans om DNA van verdachte aan te treffen tien dagen nadat verdachte en slachtoffer elkaar de hand hebben geschud zeer beperkt is. Verder heeft hij toegelicht dat hij de kans zeer klein acht dat er dusdanig grote hoeveelheden speeksel of zweet zijn achtergelaten en dat die op het lichaam van het slachtoffer zijn terechtgekomen. Hoe meer DNA je achter laat hoe groter de kans is op verspreiding daarvan, maar het is niet aannemelijk dat de kans op overdracht dusdanig groot is dat er nog zó’n hoeveelheid aanwezig is dat je dat op vier of vijf verschillende plekken kunt aantreffen, aldus Aarts.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de stelling dat via secundaire overdracht DNA van verdachte op de kleding en de nagelriem van het slachtoffer terecht is gekomen niet aannemelijk is geworden.
De rechtbank concludeert uit de bevindingen van deze deskundige dat het DNA van verdachte op de vijf genoemde plaatsen is aangetroffen, omdat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] heeft gestoken. De rechtbank concludeert dat een andere verklaring voor de aanwezigheid van zijn DNA niet aannemelijk is en in het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden dat een ander dan verdachte [slachtoffer] heeft doodgestoken.
De mogelijke aanwezigheid van DNA van de vrouw en zoon van het slachtoffer in de bemonsteringen laat zich eenvoudig verklaren en duidt niet op betrokkenheid bij het misdrijf: zij zijn leden van één gezin en woonden bij elkaar in huis. De echtgenote had verder de kleding van haar man vaak in handen en waste die. Zijn zoon was direct na het misdrijf ter plaatse en heeft zijn vader aangeraakt toen hij op de vloer lag in een poging hem te reanimeren. Zoals eerder overwogen wordt de broer van verdachte vanwege zijn alibi als donor van DNA uitgesloten door de rechtbank. Verder zijn in het vergelijkend DNA-onderzoek naar het lichaam en de kleding van het slachtoffer geen aanwijzingen gevonden voor aanwezigheid van DNA van andere in het onderzoek betrokken personen.
De getuige [naam 2]
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van deze getuige uitgesloten dient te worden van het bewijs, omdat de getuige niet consistent heeft verklaard en omdat hij zijn verklaring heeft afgelegd in de hoop de uitgeloofde beloning van € 10.000,- te kunnen opstrijken.
Kortom: getuige [naam 2] liegt; hij was niet in de buurt van zijn woning op het moment dat verdachte bij hem zou zijn aangekomen want hij was aan het werk, een stelling die de getuige [naam getuige 3] zou kunnen bevestigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is [naam 2] niet uit zichzelf en als eerste begonnen tegenover de politie over de steekpartij in de fietsenwinkel. Dat was [naam getuige 1] , tegen wie [naam 2] had verteld wat hij wist. Nadat de politie met [naam getuige 1] had gesproken, is [naam 2] door de politie hiermee geconfronteerd. [naam 2] moest wel met zijn verklaring komen, omdat [naam getuige 1] aan de politie had verteld wat zij van [naam 2] had gehoord. Toen de politie [naam 2] ondervroeg over de steekpartij was zijn eerste reactie schrik. Hij is bang voor verdachte.
[naam getuige 1] is de ex-partner van [naam 2] , zij kent hem goed en kan zijn emoties goed inschatten.
Zij is zich bewust van de valkuilen voor [naam 2] : hij heeft schulden en is verslaafd. Daar heeft [naam getuige 1] ook open over verklaard. Maar tegelijkertijd verklaart zij heel duidelijk dat zij niet twijfelt dat [naam 2] haar de waarheid heeft verteld.
heeft verklaard dat verdachte niet een oranje jas droeg, zoals in de media werd genoemd, maar een blauwe jas. De jassen die verdachte draagt zijn onderzocht en hierop is geen bloed aangetroffen. De rechtbank hecht daar niet de betekenis aan die de raadsman daar aan verbindt. Hoe logisch is het immers dat verdachte deze jas nog in zijn bezit had? Kennelijk zijn zowel het steekwapen als de gestolen portemonnee weggegooid (en niet teruggevonden). De jas die verdachte die dag droeg heeft hij hoogstwaarschijnlijk eveneens weggegooid.
Verder is gebleken dat [naam 2] over informatie beschikt die hij alleen maar van de dader kan hebben gehoord, bijvoorbeeld over de inhoud van de portemonnee.
is gaan verklaren na de uitzending van Opsporing Verzocht maar hij geeft informatie die niet via dit programma of elders in de media is genoemd, namelijk met betrekking tot de hoogte van het weggenomen geldbedrag. In Opsporing Verzocht werd gemeld dat er een bedrag van € 500,- was weggenomen. [naam 2] heeft verklaard dat verdachte hem heeft verteld dat in totaal € 1250,- is buitgemaakt, waaronder in ieder geval een biljet van € 500,- en dat er ook nog geld zat in een apart vakje van de portemonnee. Dit komt ook overeen met wat de vrouw van [slachtoffer] hierover heeft verklaard.
Het feit dat de broer van verdachte, [naam broer] , een paar uur na de dood van [slachtoffer] een biljet van € 500,- op zijn bankrekening stort, ondersteunt de verklaring van [naam 2] en vormt daarmee ook steun voor de betrouwbaarheid van [naam 2] .
Bovendien heeft [naam broer] bevestigd dat [naam 2] met verdachte eerder in de fietsenzaak is geweest. Ook dit gegeven ondersteunt de betrouwbaarheid van [naam 2] .
De raadsman heeft voorbeelden gegeven van punten waarop de verklaringen van [naam 2] niet consistent zijn. De voorbeelden die de raadsman noemt, hebben met name betrekking op de eigen waarneming van [naam 2] . [naam 2] is pas met [naam getuige 1] gaan praten toen hij begreep dat het slachtoffer was overleden. Een geheugen is niet feilloos en dat er inconsistenties sluipen in een vertelling, zeker in het geval van deze getuige die keer op keer is gehoord en ondervraagd, is niet ongebruikelijk. Als zijn verklaringen al als niet consistent moeten worden beschouwd, dan betreft dat niet hetgeen verdachte aan [naam 2] heeft verteld.
De rechtbank stelt vast dat [naam 2] consistent verklaart waar het het daderrelaas betreft.
Hij geeft telkens in alle verhoren consistent weer wat verdachte aan hem heeft verteld. Niet duidelijk is wat het belang van [naam 2] kan zijn bij het vertellen van leugens hierover.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de raadsman, dat [naam 2] voordeel heeft gehad van het afleggen van zijn verklaring. De in het vooruitzicht gestelde beloning zou een oplossing kunnen zijn voor de sociale problematiek waarin [naam 2] zich op dat moment bevond, maar niet gebleken is dat hij recht heeft doen gelden op die beloning, integendeel. Bovendien zou een eventuele beloning niet heel aantrekkelijk zijn omdat [naam 2] in een schuldsanering zat, waardoor een beloning naar de bewindvoerder zou gaan. Hoe dan ook: er is niet gebleken van een beloning die aan [naam 2] zou zijn uitgekeerd en ook al zou er aan [naam 2] een beloning zijn uitgekeerd, dan maakt dat nog geen verschil voor de betrouwbaarheid van datgene wat hij in de kern heeft verteld. Een beloning is mogelijk een aansporing om te gaan praten, het uitloven van een beloning tast niet perse de betrouwbaarheid aan van een verklaring die is afgelegd om de beloning te verkrijgen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verschillende verklaringen die [naam 2] bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft afgelegd in de kern consistent zijn gebleven. Hij vertelt hoe en wanneer verdachte [verdachte] bij hem aan de deur kwam en wat [verdachte] hem heeft verteld. De rechtbank acht de verklaring bruikbaar voor het bewijs.
De raadsman heeft betoogd dat [naam 2] op 15 maart 2016 overdag niet thuis was en verdachte dus niet kon ontvangen, maar dat hij aan het werk was voor de aannemer [naam getuige 3] . Dat hij niet thuis was zou volgens de raadsman zijn af te leiden uit de plaatsen waar de telefoon van [naam 2] heeft aangestraald. Dit verweer wordt verworpen. Het aanstralen zegt weinig over de exacte plaats waar de telefoon zich bevindt en de locatie van de telefoon zegt niets over de plaats waar [naam 2] op dat moment is. Bedacht moet worden dat de broers [naam broers] gebruik maakten van de telefoon van [naam 2] .
Het voorwaardelijk verzoek om aannemer [naam getuige 3] als getuige te horen wordt afgewezen. Gelet op de verklaring van de raadsman dat [naam getuige 3] zich mogelijk niet zal kunnen herinneren wanneer [naam 2] precies voor hem heeft gewerkt, is de noodzaak van het horen van deze getuige niet gebleken.
De getuige [naam 3] .
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring niet bruikbaar is voor het bewijs. Weliswaar gaat de rechtbank er van uit dat [naam 3] naar waarheid heeft verklaard, maar wat [naam 3] heeft verklaard is hem in de mond gelegd door verdachte [verdachte] en heeft hij van hem gehoord. Niet aannemelijk is dat [naam 3] zich de details eigen heeft gemaakt door lezing van het dossier nadat hij zich daaruit delen zou hebben toegeëigend, zoals het verwijt luidt. Het is een dik dossier met teksten met beroepsmatig, juridisch taalgebruik. [naam 3] heeft zijn verklaring zelf geschreven. Daaruit blijkt dat [naam 3] de Nederlandse taal maar beperkt beheerst. [naam 3] lijkt te zijn gemanipuleerd door verdachte. Verdachte heeft een belang om [naam 2] te belasten en bovendien om [naam 2] het zwijgen op te leggen. Daarvoor lijkt hij [naam 3] te hebben willen gebruiken, die daarmee wellicht aanspraak zou kunnen maken op de beloning.
De verklaring van [naam 3] voegt in feite niets toe aan de verklaring die [naam 2] heeft afgelegd. Waar de verklaring van [naam 3] afwijkt van de verklaring van [naam 2] – in het bijzonder waar het de betrokkenheid van [naam 2] betreft – is dit hem ingefluisterd door verdachte.
Op basis van de resultaten van de DNA-onderzoeken en de verklaring van [naam 2] komt de rechtbank tot het oordeel dat het subsidiaire feit bewezen verklaard kan worden. Dat niet alleen sprake is van doodslag maar ook van diefstal, leidt de rechtbank af uit de verklaring van de vrouw van het slachtoffer dat haar man altijd een portemonnee bij zich had en de bevindingen van de politie, dat geen portemonnee is aangetroffen.
Dat verdachte niet zichtbaar is op camerabeelden die gemaakt zijn van de directe omgeving van de plaats delict rond de tijd dat het feit heeft plaatsgevonden, vormt geen omstandigheid die een bewezenverklaring in de weg staat. Immers, de overtuiging van de rechtbank dat verdachte wel degelijk de dader van de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer] is, rust op de zojuist besproken bewijsmiddelen.
Brandkranen
Van alle feiten is aangifte gedaan.
Verdachte heeft de feiten 1 a, b en c bekend. Deze feiten zijn bewezen.
Daar waar alleen een aangifte voorhanden is volgt de rechtbank het standpunt van de officier van justitie en de raadsman en zal verdachte voor deze feiten vrijspreken. De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat met betrekking tot feit 4 a, wel sprake is van steunbewijs en komt op basis van de aangifte en de verklaring van de broer van verdachte tot bewezenverklaring van dit feit. Ook voor feit 3 a is sprake van steunbewijs naast de aangifte. Anders dan de raadsman acht de rechtbank de omstandigheid, dat het telefoonnummer dat de man die de regenpijpen van de woningen afhaalt opgeeft, een telefoonnummer van verdachte is, wel belastend voor verdachte. Ook voor dat feit komt de rechtbank tot bewezenverklaring.
Ten aanzien van feit 4 f stelt de rechtbank vast dat sprake is van een aangifte van diefstal van zes brandkranen. Verder is er een getuige die de politie heeft gewaarschuwd dat hij iemand bezig ziet met het verwijderen van kranen en die een signalement van die man geeft. Deze man droeg een zwarte tas. Naar aanleiding van die melding gaat de politie direct naar de woning van verdachte. Daar treffen zij verdachte aan, die aan het signalement voldoet, alsmede een groot aantal brandkranen en een zwarte leren tas. Verdachte heeft verklaard dat hij de brandkranen niet heeft gestolen, maar gekocht.
Nu de politie verdachte kort na de diefstal thuis aantreft met een grote hoeveelheid brandkranen, verdachte voldoet aan het signalement dat de getuige opgeeft en er bovendien een zwarte tas in zijn woning wordt gezien, gaat de rechtbank er van uit dat verdachte de man is die de zes brandkranen genoemd in de aangifte heeft gestolen. Dat de herkomst niet aan de hand van serienummers kan worden geverifieerd leidt anders dan de raadsman heeft betoogd niet tot vrijspraak.
Wat betreft de herkenningen door verbalisanten van verdachte op camerabeelden overweegt de rechtbank als volgt.
Zij neemt in aanmerking hetgeen is overwogen in een uitspraak van de rechtbank van 16 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7710 en verwijst naar die uitspraak.
De rechtbank is ook in deze zaak van oordeel dat de beelden van de diefstal van brandkranen/koperen pijpen van voldoende kwaliteit zijn om daarop herkenningen te kunnen baseren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de herkenning van verdachte als dader door verbalisant [naam verbalisant] (feit 4 g en h), die voorafgaand aan de herkenning, met verdachte bekend was. Verdachte heeft overigens ten aanzien van één van de stills van de beelden (van de man met de trui met opdruk ‘Bjorn Borg’) verklaard dat hij dat wel zal zijn geweest.
Feiten waarvan verdachte moet worden vrijgesproken
13Moer
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde ‘medeplegen van moord’ nu zij de voor een dergelijke bewezenverklaring vereiste ‘voorbedachte raad’ uitsluitend kan afleiden uit de verklaring van getuige [naam 3] . In het dossier wordt verder geen steun gevonden voor de ‘voorbedachte raad’ zoals die kan blijken uit de door [naam 3] weergegeven woorden van verdachte.
Op dezelfde grond zal verdachte worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde ‘medeplegen’. Opnieuw is het enkel [naam 3] die in zijn verklaring de woorden van verdachte weergeeft, die hem, [naam 3] , zou hebben verteld dat de gewelddadige dood van [slachtoffer] het gevolg is van een tegen hem door verdachte samen met een ander (te weten [naam 2] ) gepleegd misdrijf.
13Mathaak
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 3 primair tenlastegelegde feit, te weten de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [naam 1] door hem met een hamer op zijn armen en op zijn rug te slaan.
Voor een poging tot zware mishandeling is allereerst het opzet vereist om aan een ander zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en vervolgens dat dit opzet zich heeft geopenbaard in een begin van uitvoering van een handeling, die, indien voltooid, zwaar lichamelijk letsel zou hebben toegebracht (HR 13 februari 1905, W8182).
Het letsel dat [naam 1] bij deze mishandeling heeft opgelopen kan niet gekwalificeerd worden als ‘zwaar lichamelijk letsel’ (zoals bedoeld in de – overigens niet-limitatieve – opsomming in artikel 82, eerste en tweede lid Wetboek van Strafrecht (Sr)). Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte’s opzet, ook in voorwaardelijke zin, er op gericht was hem op armen en rug dergelijk letsel toe te brengen. Van een begin van uitvoering tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is niet gebleken.
13/701263-16 (‘Brandkranen’)
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de feiten 1 d, 3 b, 4 c en 4 d niet bewezen kunnen worden verklaard nu hiervoor slechts één bewijsmiddel voorhanden is (telkens een aangifte),
Van feit 4 b moet verdachte worden vrijgesproken nu de camerabeelden kennelijk van een andere datum zijn dan de datum van de diefstal die in de aangifte wordt genoemd en slechts een aangifte rest als bewijsmiddel. Van 4 e wordt verdachte vrijgesproken omdat er naast een aangifte alleen sprake is van een herkenning van een verbalisant op basis van kwalitatief slechte beelden en de herkenning van de verbalisant gebaseerd is op eerder inbeslaggenomen kleding van verdachte. Dit is niet een voldoende betrouwbare herkenning.
In al deze gevallen is niet voldaan aan het in artikel 342, tweede lid Sv bedoelde vereiste, terwijl verdachte de feiten ontkent.