a. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
b. Acht u eventueel nog een expertise op een ander vakgebied geïndiceerd?
1.17
[naam 2] heeft bij brief van 18 augustus 2016 geantwoord op de vragen namens verweersters, zonder kopie verzending (aan de adviseurs van) verzoekster. In deze brief staat het volgende:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 26-07-2016 kan ik u het volgende melden. Een en ander geeft aanleiding tot de volgende reactie:
“u vermeldt in uw samenvatting op bladzijde 15 dat er sprake is van een incident op school …komt in het voorjaar van 2011 een ulnaris letsel in beeld, niet bevestigd door een EMG. U geeft later aan dat een ulnaris release is verricht en dat dit naar uw mening is gekoppeld aan het ongeval.” Kunt u aangeven waarop u dit heeft gebaseerd?
Antwoord
Ik beschouw de ingreep als een indirect gevolg van het ongeval omdat op basis van klachten
gerelateerd aan het ongeval gedacht is dat er sprake was van een ulnaris letsel waarvoor
een ulnaris release is uitgevoerd.
“u geeft zelf ook al aan dat er in het voorjaar van 2011 een ulnaris letsel in beeld komt terwijl we hier te maken hebben met een breuk van de pink in juni 2010. Primair wordt in de verkregen informatie ook helemaal geen melding gemaakt van klachten passend bij een ulnaris letsel. Ik zou dus … of de ulnaris problematiek … op medische gronden aan het ongeval gerelateerd moet worden. Zo ja, kunt u dit dan zo uitgebreid mogelijk motiveren en ook aandacht besteden aan de onderliggende pathofysiologie.”
Antwoord
In de anamnese geeft zij aan dat zij daags na het ongeval stroom stoten kreeg in het ulnaire deel van de arm en deze stroom stoten bleven. Er is in tijd een samenhang tussen de klachten in het ulnaire deel van de arm en het ongeval waarbij ik uw mening deel dat ik niet direct een relatie zie tussen klachten in het ulnaire deel van de arm en de breuk van de pink. Het betreft in tijd geassocieerde klachten die geduid zijn als ulnaris problematiek. Ze geeft aan dat er sprake was van een kneuzing van de onderarm en daarbij is het niet onmogelijk dat er een (mild) letsel ook van de ulnaris aanwezig was. Er is dus sprake van klachten in de onderarm die nagenoeg direct aanwezig waren. Ik heb al aangegeven dat de klachten geduid zijn als een ulnaris letsel dat inderdaad niet is geobjectiveerd. Op basis van de anamnese heb ik geen reden aan te nemen dat de klachten in dit gebied ook zonder het ongeval zouden zijn opgetreden. Betrokkene had e.e.a. namelijk tevoren nooit gehad.
“u vermeldt in uw rapport een tweede incident. Dit wordt ook, zeer beperkt, in de informatie van de huisarts beschreven en heeft in augustus 2011 plaatsgevonden. Kunt u aangeven wat mogelijk de impact van het tweede ongeval is geweest?”
Antwoord
Ik kan hierop geen ander antwoord geven dan de anamnestische gegevens zoals deze in
mijn rapport zijn vermeld. Mogelijk heeft de verplaatsing van het gips aanleiding gegeven tot een toename van de klachten. Dit betreft het anamnestische gegeven. Een verklaring kan ik er niet voor geven.
“In de door u opgetekende anamnese geeft betrokkene aan eigenlijk constant meer of
minder klachten te hebben ervaren. Dat is echter niet conform de verkregen medische
informatie. Ik wil hier bij verwijzen naar het schrijven van de revalidatiearts [naam 3] van 3 juli 2014 waarin wordt aangegeven dat er geen medicatie wordt gebruikt en voor de tintelingen alleen TENS en dat zij daarmee goed kan leven. Zij wordt niet beperkt in haar functioneren. Bij onderzoek is er geen enkele afwijking. In november 2014 zijn er dan wel weer veel pijnklachten. Betrokkene zelf meldt echter dat de TENS niet goed helpt in deze periode, maar dat is dus gezien de verkregen informatie niet correct. U geeft bij de beantwoording van de vragen aan dat er geen inconsistenties zijn maar dat lijkt mij dus niet correct.”
Antwoord
Ik deel uw mening in deze. Er is op dit punt sprake van enige inconsistentie.
Kunt u tevens aangeven op basis van welk onderliggend mechanisme het verklaarbaar is dat in juli 2014 er vrijwel gene klachten zijn en zij onbeperkt kan functioneren en dat er dan later weer forse klachten zijn met forse ervaren beperkingen? Op basis waarvan concludeert u dat deze er zonder ongeval niet zouden zijn geweest? Kunt u dit voor mij toelichten en onderbouwen vanuit uw deskundigheid als neuroloog?
Antwoord
In de brief van [naam 3] wordt niet vermeld dat zij geen pijnklachten meer heeft; er was sprake van milde tintelingen, maar daardoor is ze niet beperkt in haar functioneren. Bij lichamelijk onderzoek en op orthopedisch en neurologisch gebied waren er geen afwijkingen. Het feit dat er bij onderzoek geen afwijkingen zijn, wil niet zeggen dat zij geen pijnklachten heeft/kan hebben. Dit was de situatie op 27-06-2014, maar in november 2014 schrijft de anesthesioloog [naam 4] dat ze gezien wordt met een chronisch pijnsyndroom van de rechter arm waarbij wordt opgemerkt dat na langere therapiepauze de pijn nu weer terug is. Zij geeft klachten, aan maar daarmee is nog niet direct ook een substraat voor de klachten aan te geven. Ik kan daarvoor ook geen mechanisme aangeven. [naam 4] spreekt nog steeds over een chronisch pijnsyndroom hetgeen steun biedt voor de door mij hierboven gemaakte opmerking dat de klachten niet verdwenen waren. Mijn opmerkingen dat e.e.a. er naar mijn mening niet zou zijn geweest wanneer het ongeval haar niet zou zijn overkomen, hangt samen met het feit dat het klachtenpatroon is ontstaan in samenhang met het ongeval en dat de klachten persisteerden in de tijd en betrokkene tevoren deze klachten niet heeft gehad.
“…. rechter hand gewoon inschakelt en een normaal stevige handdruk geeft …. alles wijst er op dat betrokkene de arm en hand normaal inschakelt, hetgeen wat mij betreft toch enigszins inconsistent is bij de forse pijnklachten die ze aangeeft en het is gebruikelijk als gevolg van de pijn bepaalde handelingen ontziet en dat lijkt hier niet aan de orde. Kunt u aangeven of u dit als inconsistentie ziet of vindt u uw bevindingen consistent met het klachtenpatroon zoals betrokkene aangeeft?”
Antwoord
Het feit dat iemand de hand gebruikt op normale wijze, betekent niet dat iemand geen pijn
kan hebben en daarmee is er naar mijn mening ook geen sprake van inconsistentie. Het
ontzien van de hand en laten van bepaalde activiteiten en handelingen in relatie tot pijn heeft
alleen zin als de activiteiten leiden tot een toename van pijn. Dat is bij haar niet het geval.
“In dit kader zou ik u willen vragen op basis waarvan u spreekt van aspecifieke brachialgie rechts. U geeft aan dat u geen afwijkingen bij neurologisch onderzoek vindt. Ik kan dezer diagnose dan ook niet goed begrijpen en ook niet dat u dit lijkt te relateren aan de ingreep waarna klachten kunnen ontstaan c.q. persisteren.”
Antwoord
Zij heeft pijnklachten in de arm en daarmee is de diagnose brachialgie juist. Het betreft
slechts een beschrijving. Het is aspecifiek omdat ik geen substraat voor de klachten kan
aangeven, met andere woorden geen specifieke oorzaak.
“Kunt u aangeven of er normaliter klachten / afwijkingen worden gezien na een ulnaris
release waarbij er geen sprake is geweest van ulnaris letsel bevestigd door een EMG? Kunt u daarnaast aangeven of u de diagnose chronisch pijnsyndroom conform uw bevinding is, namelijk dat er sprake is van een normale kracht en een normale inzet van de rechter arm/hand?”
Antwoord
Bij elke ingreep verricht aan een perifere zenuw kunnen restklachten optreden als gevolg van of directe beschadiging van de zenuw of bijvoorbeeld een complex regionaal
pijnsyndroom danwel wel de gevolgen van de littekenvorming lokaal. Dit kan ook optreden
wanneer een “gezonde” zenuw operatief wordt behandeld op basis van het feit dat men er
vanuit gaat dat er sprake is van een lokaal zenuwletsel. Het is wel bijzonder dat een ulnaris
release is gedaan bij ontbreken van afwijkingen bij aanvullend onderzoek en een niet geheel
typisch ulnaris beeld. De indicatiestelling is evenwel niet door mij gedaan. Ten aanzien van de normale kracht en normale inzet wil ik verwijzen naar mijn opmerkingen ten aanzien van de pijnklachten hierboven.
“…. hoe u aan kijkt tegen de ingezette behandeling. Is deze naar uw mening adequaat?
Betrokkene gebruikt medicatie maar lijkt hiervan extreem veel bijwerkingen te ervaren. U vermeldt dat betrokkene heeft aangegeven dat zij alleen ken reizen onder begeleiding en ze niet alleen met de kleine over straat kan omdat ze tegen muren aanduwt omdat de muren schuin lijken te staan. Zijn dit gebruikelijke bijwerkingen bij de voorgeschreven medicatie? Zo ja, hoe kijkt u dan aan tegen het feit dat deze medicatie wel gecontinueerd wordt? Hierbij is het ook van belang dat zij ook geen revalidatietraject kan volgen zolang ze deze medicatie gebruikt.”
Antwoord
Ten aanzien van de bijwerkingen behorende bij de medicatie die zij gebruikt, wil ik u
verwijzen naar de bijsluiters van de betreffende middelen. Hierin staat een en ander
uitgebreid beschreven. De bijwerkingen die zij ervaart zijn niet de meest gebruikelijke
bijwerkingen. Ik snap niet waarom medicatie, waarvan betrokkene veel bijwerkingen ervaart, wordt gecontinueerd, maar dit besluit is genomen door haar behandelaars in overleg met betrokkene. (..)”
1.19
Bij brief van 17 november 2016 heeft de adviseur van verzoekster aan [naam 2] (zonder kopie aan de adviseur van verweersters) nadere vragen gesteld onder verwijzing naar onder meer de antwoorden van [naam 5] . [naam 2] heeft hierop bij brief van 2 februari 2017 geantwoord. In deze brief staat het volgende:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 17-11-2016 met bijlagen, kan ik u het volgende melden.
1. Welke vragen heeft de medisch adviseur mw. [naam 6] u in haar brief van 26-
7-2016 voorgelegd en wat was daarop in uw brief van 18-08-2016 uw reactie
Zouden wij belde brieven die u heeft ontvangen van u in afschrift mogen
ontvangen?
Antwoord:
De brief van 26-7-2016 hebt u in uw bezit. Als bijlage treft u mijn reactie d.d.
18-08-2016 aan. De brief aan collega [naam 6] d.d. 18-08-2016 is bijgevoegd.
2. Wat is uw reactie op de mening van de medisch adviseur mw. [naam 6] in
haar brief van 27-9-2016 en die van mw. [naam 7] in haar brief 20-10-2016 en
zoals nader uiteengezet door de neuroloog [naam 5] in een schrijven van
08-10-2016.
Antwoord:
Het betreft blad 3 beschouwing, brief d.d. 27-09-2016. Hier gaat het om het optreden
van stroomstoten. Dit betreft een anamnestisch gegeven. De anamnese is nu
eenmaal de enige manier om klachten op het spoor te komen en te komen tot een
klinische diagnose. Ik heb betoogd dat er sprake was van een event en dat in
samenhang daarmee klachten zijn opgetreden. Verder werd bij haar een kneuzing
van de arm vastgesteld en er werd vastgesteld dat er een pink gebroken was.
Daarmee is voorstelbaar dat er zich door lokale veranderingen c.q. zwelling ook
neurologische klachten kunnen voordoen. Het feit dat niet alle informatie in een
dossier beland wil niet zeggen dat de van betrokkene verkregen informatie daarmee
onjuist is. Ten aanzien van de interpretatie van collega [naam 6] betreffende de
informatie van derden laat ik een en ander aan haar oordeel over. Ik bestrijd dat mijn
rapportage niet voldoet aan de NVMSR richtlijnen.
Op pagina 4 wordt collega [naam 8] aangehaald, die aangeeft dat kenmerkend
voor neuropathische pijn is dat handelingen de pijn doen toenemen. Dit neemt
collega [naam 6] mee in haar oordeel. Ik ben buitengewoon benieuwd welke
wetenschappelijke onderbouwing er is voor de stelling van collega [naam 8] .
Brief d.d. 20-10-2016, mw. [naam 7] , blz 3 alinea 1: de opmerking over de causale
samenhang, die heb ik hierboven al beantwoord. Alinea 2: er zijn meer neurologische
diagnoses zonder dat daarvoor een neurologisch substraat kan worden aangegeven.
Ik wil hierbij bijvoorbeeld verwijzen naar de diagnose whiplash associated disorder,
maat ook cervico brachialgie, cephalia etc. Diagnose die door [naam 5] geopperd is,
is een bizarre. Ik weet niet welke diagnose/wat “brachialis” is. Er wordt een rij
vragen genoemd die [naam 5] graag beantwoord zou willen hebben, maar dit zijn
niet de vragen die aan mij voorgelegd zijn. Ik heb dan ook niet de behoefte om deze
te beantwoorden. [naam 5] maakte diverse opmerkingen die voor een deel
inhoudelijk onjuist zijn. Bijv pag 6 2.2.4 anamnese: Zo heb ik bijvoorbeeld diverse
malen in het rapport aangegeven dat betrokkene aangegeven heeft dat de huid
aanvoelde, maar de klachten in de 4e en 5e vinger optraden”. Daarnaast maakt
[naam 5] een aantal opmerkingen over hoe hij expertises uitvoert. Het staat hem vrij
om dat op zijn manier te doen. Hij vraagt zich ook af of er sprake is van
extrapiramidale rigiditeit die ook pijnklachten in de arm kan veroorzaken. Wanneer hij
mijn rapport goed had gelezen, had hij gezien dat de tonus normaal was en ook
derhalve geen sprake was van rigiditeit. Het gaat te ver om alle onjuiste aannames in
dit opzicht verder te gaan bespreken.
3. Geeft de procedure u aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen?
Antwoord:
Op zich staat het collega [naam 6] vrij te doen met het rapport en ook met mijn reactie wat zij wil. Zij had er ook voor kunnen kiezen om aanvullende vragen voor te
leggen, hetgeen ze niet heeft gedaan. Wat betreft haar keuze betreffende afspraken
tussen partijen geldt dat ik daar buiten sta.
4. Heeft u verder nog op- of aanmerkingen die van belang kunnen zijn voor de
voortgang van de letselschade procedure?
Antwoord:
Ik heb verder geen opmerkingen.”
1.20
Partijen hebben in diverse medische adviezen, vóór en na het uitbrengen van het rapport van [naam 2] , hun (verschillende) visies gegeven op de medische gevolgen voor [verzoekster] van de ongevallen op 29 juni 2010 en 25 augustus 2011.
2. Verzoekster verzoekt – samengevat – dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal bepalen dat verweersters tegenover verzoekster zijn gebonden aan het expertiserapport van de neuroloog [naam 2] d.d. 7 april 2016 (hierna: het rapport);
2. de kosten van de procedure worden begroot op een bedrag van € 6.584,36 en dat verweersters gezamenlijk, dan wel ieder voor zich, worden veroordeeld tot betaling van deze kosten aan [verzoekster] , vermeerderd met het griffierecht.
3. Verweersters hebben verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van het verzoek onder 1.
4. Op de standpunten zal bij de beoordeling verder worden ingegaan.
5. De vraag over de gebondenheid van partijen aan de inhoud van het rapport als uitgangspunt in het schaderegelingstraject houdt partijen verdeeld en blokkeert daarmee de verdere afwikkeling van de schade. Een oordeel daarover kan dus een bijdrage leveren aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek is daarom geschikt voor behandeling als deelgeschil in de zin van artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Voor zover het verweer hiertegen is gericht, faalt het.
6. Als uitgangspunt geldt dat partijen in beginsel gebonden zijn aan een deskundigenbericht dat op hun gezamenlijk verzoek is uitgebracht, tenzij er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen dit bericht. Hiervan is onder meer sprake wanneer het deskundigenbericht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.
7. Verweersters zijn van mening dat zij niet gebonden zijn aan het rapport, omdat hiertegen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan. Deze bezwaren zijn volgens verweersters gelegen in 1) een gebrekkige totstandkoming van de rapportage, 2) het gebruik door de deskundige van een verouderde editie van de AMA-guides, en 3) het niet toetsbaar en consistent zijn van de rapportage.
8. De kantonrechter ziet aanleiding om de bezwaren, aangevoerd sub 2) en 3) eerst te bespreken.
Verouderde AMA-guides/ het niet toetsbaar en consistent zijn van de rapportage
9. Als niet betwist staat vast dat [naam 2] bij het antwoord op de vraag naar de mate van functieverlies als ongevalsgevolg, uitgedrukt in een percentage volgens de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-guides) gebruik heeft gemaakt van een verouderde editie (5e editie in plaats van de sinds 1 januari 2011 geldende 6e editie). Ook hebben verweersters erover geklaagd dat onduidelijk is waarom [naam 2] enerzijds - volgens verweersters terecht - op basis van de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) komt op 0% BIGP, en volgens de AMA-guides op 1% BIGP.
10. Anders dan verzoekster heeft betoogd acht de kantonrechter het bezwaar omtrent de veroudering van de gebruikte AMA-guides niet tardief. Het lag op de weg van verzoekster om bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek helderheid te verschaffen over de vraag of in het rapport sprake is van een verschrijving, zoals zij heeft bepleit, dan wel dat de geldende editie (niet) leidt tot een ander oordeel dan reeds in het rapport gegeven. Dit heeft verzoekster niet gedaan.
11. Een en ander klemt te meer nu [naam 2] in het rapport niet heeft onderbouwd hoe hij komt tot 1% BIGP. Onbestreden hebben verweersters toegelicht dat uit de AMA-guides 6e editie blijkt dat de BIGP bij pijnklachten mag worden vastgesteld tussen 0% en 3%. Bij “none” pijngerelateerde beperking is de BIGP 0%, bij een “mild” pijngerelateerde beperking is de BIGP eveneens 0%, bij een “moderate” pijngerelateerde beperking is de BIGP 1%, bij een “severe” pijngerelateerde beperking is de BIGP 2%, bij een “extreme” pijngerelateerde beperking is de BIGP 3%. Bij de beoordeling moet de deskundige tevens beoordelen hoe consistent de klachten zijn en hoe betrouwbaar de onderzochte persoon, aldus nog steeds verweersters.
12. [naam 2] heeft bij de beantwoording van de onderhavige vraag (sub g Situatie met ongeval) gerelateerd dat bij [verzoekster] sprake is van een chronisch pijnsyndroom. Bij de beantwoording van vraag sub c) heeft [naam 2] gerapporteerd dat hij bij onderzoek geen aanwijzingen vindt voor een complex regionaal pijnsyndroom, en dat hij ook op basis van de anamnese daarvoor geen harde argumenten vindt.
13. Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter het oordeel van [naam 2] dat bij [verzoekster] sprake is van en chronisch pijnsyndroom en de daaraan verbonden gevolgtrekking van 1% BIGP onvoldoende inzichtelijk en - bij gebreke van een onderbouwing toegesneden op het toegepaste percentage - onvoldoende toetsbaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [naam 2] in zijn brief van 18 augustus 2016 onderschrijft dat er inconsistenties zijn in het klachtenpatroon van verzoekster. In het rapport is onvoldoende kenbaar of, en hoe [naam 2] die inconsistenties heeft betrokken bij het antwoord op de betreffende vraag sub g). Tevens is onvoldoende inzichtelijk als gevolg waarvan de invaliditeit optreedt.
Gebrekkige totstandkoming
14. Dit bezwaar klacht houdt naar de kern genomen in dat verweersters onvoldoende objectieve mogelijkheden hebben gekregen om op het rapport te reageren en dat [naam 2] onvoldoende zorgvuldig heeft gereageerd op de vragen en opmerkingen die verweersters aan hem hebben voorgelegd.
15. De kantonrechter stelt vast dat, ondanks het daartoe strekkende verzoek van partijen in de brief van 18 november 2015, [naam 2] het rapport niet eerst in concept aan partijen heeft toegestuurd. Feitelijk zijn partijen wel in de gelegenheid geweest om hun commentaar
- naderhand - op het rapport te geven. Verzoekster had geen opmerkingen op het rapport. Verweersters hebben hun vragen over het rapport bij brief van 26 juli 2016 aan [naam 2] gesteld. [naam 2] heeft daarop bij brief van 18 augustus 2016 geantwoord. Dat verweersters geen mogelijkheid hebben gehad op het rapport te reageren wordt dan ook niet gevolgd.
16. De kantonrechter stelt voorts vast dat [naam 2] , ondanks het daartoe strekkende verzoek van partijen in de brief van 18 november 2015, de door verweersters gestelde vragen naar aanleiding van het rapport en zijn antwoorden daarop niet in het rapport heeft verwerkt. Er is geen sprake geweest van een concept rapportage die heeft geresulteerd in een definitieve rapportage, zoals door partijen is verzocht. Het rapport is het (definitieve) rapport.
17. Uit het niet verwerken van de vragen van verweersters en de antwoorden daarop kan worden afgeleid dat [naam 2] hierin geen aanleiding heeft gezien om het rapport aan te passen. [naam 2] heeft over zijn beweegredenen voor het niet (op enigerlei wijze) verwerken van zijn brief van 18 augustus 2016 in het rapport echter niets opgemerkt. Verweersters hebben erop gewezen dat [naam 2] blijkens zijn antwoorden ook vindt dat er onduidelijkheden bestaan. Volgens verweersters had dit tot aanpassing van het rapport moeten leiden dan wel nader onderzoek naar die onduidelijkheden. Voor de gestelde onduidelijkheden hebben verweersters verwezen naar de brief van [naam 2] van 18 augustus 2016. Zoals hiervoor in rov. 13 is overwogen leidt deze brief inderdaad tot onduidelijkheid over het antwoord van [naam 2] op vraag sub g) in het rapport.
18. Het niet verwerken van de brief van 18 augustus 2016 roept dus vragen op die niet in het rapport worden beantwoord. Immers, in het rapport is niet kenbaar dat nadere vragen zijn gesteld over de vaststelling dat bij verzoekster sprake is van 1% BIGP. Evenmin is kenbaar waarom [naam 2] oordeelt dat zijn antwoord op die vragen niet leidt tot aanpassing van het rapport. In zoverre zijn de bezwaren tegen de totstandkoming van het rapport ook zwaarwegend en steekhoudend.
19. Concluderend is de kantonrechter van oordeel dat het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van consistentie, inzichtelijkheid en logica, zodat verweersters hieraan niet gebonden kunnen worden. Dit betekent dat het verzoek onder 1 zal worden afgewezen.
Kosten van het deelgeschil
20. Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het laatste niet aan de orde is.
21. Het door mr. Loman gehanteerde uurtarief bedraagt € 248,- exclusief 6% kantoorkosten en BTW. In aanmerking nemend dat mr. Loman een gespecialiseerd letselschadeadvocaat is, komt de rechtbank dit uurtarief redelijk voor en verweersters hebben heeft de redelijkheid daarvan ook niet bestreden. Verweersters hebben over het door mr. Loman begrote en gespecificeerde aantal van 20,7 uren geen opmerkingen gemaakt. Dit aantal komt de kantonrechter niet onredelijk voor. Het gevorderde bedrag ad € 6.584,36 inclusief BTW en kantoorkosten zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met het griffierecht.
I. wijst het verzoek onder 1 af;
II. begroot de kosten van de procedure op een bedrag van € 6.584,36 inclusief BTW;
III. veroordeelt verweersters hoofdelijk tot betaling aan verzoekster van voornoemd bedrag aan kosten, vermeerderd met het griffierecht ad € 78,-;
IV. veroordeelt verweersters tot betaling van een bedrag van € 50,- aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en verweersters niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de beschikking hebben voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
V. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven op 8 mei 2018 door mr. F.J. Lourens, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare zitting, in tegenwoordigheid van de griffier.