3.4.1.
Juridisch kader
Bij het ten laste gelegde feit wordt aan de rechtbank de vraag voorgelegd of het handelen van verdachte onder de specifieke omstandigheden kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
-
Sub 2
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr ziet, voor zover thans van belang, op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander, terwijl die ander nog geen 18 jaar oud is. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4. Sub 2 is niet beperkt tot uitbuiting in de prostitutie, maar ziet op alle intermenselijke relaties waarbij uitbuiting van een minderjarige aan de orde is.
De handelingen omschreven in sub 2 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald, voor zover thans van belang, dat ‘uitbuiting ten minste omvat gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij’. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - moeten worden beschouwd en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd.1
De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat deze factoren niet cumulatief zijn. Immers: de strafbaarstelling van sub 2 ziet - hoewel bewezenverklaring tot een voltooid delict leidt - in feite op het voorbereidingsdelict voorafgaand aan de daadwerkelijke uitbuiting; sommige elementen kun je dan nog niet zien en gebruiken om uitbuiting in de zin van sub 2 vast te stellen. Er kan dan wel worden gekeken naar bijvoorbeeld de modus operandi, huisvesting en afspraken.
Uitbuiting veronderstelt volgens de rechtbank een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren.
Uit jurisprudentie lijkt te volgen dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van zeer kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
Het verschil met artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr zit hem in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in sub 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist. Sub 2 strekt ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. Een eventuele instemming van de minderjarige is dan ook irrelevant. Verder is de leeftijd van het slachtoffer geobjectiveerd. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
- Sub 4
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in sub 4 volgen veelal op de gedragingen in sub 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.2
- Sub 6
Strafbaar op grond van Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander.3 De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
3.4.2.
Bevindingen
De rechtbank gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de vermeende mensenhandel van [slachtoffer] .
In de voetnoten wordt verkort verwezen naar stukken in het dossier. Een overzicht van de stukken die de rechtbank als bewijsmiddelen heeft gebruikt is opgenomen in bijlage II, die aan dit vonnis is gehecht.
3.4.2.1. Aantreffen [slachtoffer]
Op 19 juni 2018 trof een handhaver openbare ruimte van de gemeente Amsterdam twee bedelende personen aan op de Nieuwendijk in Amsterdam. De twee personen, een man en een vrouw, spraken voorbijgangers aan en drukten hen een papier in de handen met de volgende tekst in het Engels: “Goedendag, ik heb geen werk en heb twee kinderen. Ik zal blij zijn met een kleine tip om te gaan eten. Ook zal ik graag een voucher krijgen om eten te kopen om mijn familie te voorzien van eten en ook mijzelf. Ik bedank u meerdere keren hiervoor ook namens mijn kinderen”.
De man en de vrouw werden staande gehouden ter zake bedelen. De handhaver herkende de vrouw van twee jaar eerder, toen zij ook aan het bedelen was. Zij was genaamd [persoon 1] , voornaam vermoedelijk [voornaam] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ). Volgens zijn legitimatiebewijs bleek de man te zijn genaamd: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2003 in [land van herkomst] . [slachtoffer] is aangehouden voor bedelen en vanwege het vermoeden dat hij slachtoffer zou kunnen zijn van mensenhandel.4
Diezelfde middag meldden [persoon 1] , haar partner [persoon 2] en verdachte zich op het politiebureau om te informeren naar [slachtoffer] .5 [slachtoffer] was een dag eerder ook al in het gezelschap van deze personen aangetroffen op de Bijlmerdreef. Er was een melding gedaan dat zij zouden koken vanuit de achterbak van een auto en zouden slapen in auto’s.6 Eén van de betrokken voertuigen is later onder verdachte in beslag genomen.7
3.4.2.2. Verklaringen [slachtoffer]
Tijdens zijn eerste verhoor op 19 juni 2018 heeft [slachtoffer] verklaard dat hij in Frankrijk woont en dat ze (de rechtbank begrijpt: hij en verdachte) naar Nederland zijn gekomen om te bedelen. Hij probeert geld te verdienen om te overleven. Zijn moeder bedelt ook in Calais in Frankrijk. Zij bedelen allemaal. Hij bedelde al vanaf het moment dat hij naar Frankrijk toe is gegaan, zo’n drie weken geleden. In Frankrijk kon hij niet zoveel geld verdienen.
is met verdachte naar Nederland gekomen. Ze waren al twee dagen in Nederland en hebben bij een vriend en in een auto geslapen. Verdachte en hij hadden geen geld om terug te keren naar Frankrijk en ze moesten tanken.
heeft ongeveer twee euro in zijn bezit. Zijn moeder en broer wonen in Frankrijk in Calais. Zijn vader was in januari overleden. Hij had geen tijd en zin om naar school te gaan. Zijn telefoon is bij verdachte en hij heeft zelf het telefoonnummer van zijn moeder niet.8
Tijdens het informatieve gesprek op 19 juni 2018 heeft [slachtoffer] verklaard dat verdachte hem had gevraagd of hij met hem mee naar Nederland wilde. Verdachte wilde werk zoeken in Nederland. Ze zijn samen met de auto van verdachte naar Nederland gekomen. Ze zijn gisteren aangekomen en hebben bij een vriend in Amsterdam geslapen.
[slachtoffer] wilde in Nederland gaan bedelen. Zijn vader was in januari overleden en hij wilde met het geld eten voor zijn broer en moeder kopen. Zijn moeder wist dat hij hier aan het bedelen was. [slachtoffer] was nog niet eerder in Nederland geweest en kende hier geen andere mensen.
Hij heeft vandaag twee euro gebedeld en hij verdient met bedelen ongeveer 15 à 16, hooguit 20 euro per dag.
[slachtoffer] is vijf jaar naar school geweest en daarna niet meer. Hij kan een beetje lezen en schrijven en spreekt geen vreemde taal.9
Op 1 en 2 juli 2018 hebben zich een onbekend gebleven man en een vrouw gemeld bij jeugdinstelling [instelling] ’, waar [slachtoffer] na zijn aanhouding gesloten was geplaatst. Op 2 juli 2018 heeft [slachtoffer] kort met hen kunnen communiceren.10 Tijdens zijn verhoor een dag later heeft [slachtoffer] verklaard dat hij wist dat hij was aangehouden omdat hij om twee euro had gevraagd met een briefje. Het briefje had hij gekregen van het meisje waarmee hij was (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ). Hij had haar de dag daarvoor voor het eerst ontmoet. Hij wist niet wat er op het briefje stond omdat hij geen Engels kan lezen. Verdachte was met iemand mee gegaan om werk te zoeken en had tegen [slachtoffer] gezegd: “Ga maar met dat meisje (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ) mee”. Deze verklaring heeft [slachtoffer] direct aangepast. Verdachte zou hebben gevraagd waar [slachtoffer] naartoe ging, waarop [slachtoffer] zou hebben gezegd: “Ik ga even kijken of ik twee euro kan vragen om eten te kopen”.
[slachtoffer] herkende op een foto zijn telefoon, welke in de auto van verdachte was gevonden.11
[slachtoffer] verklaarde dat zijn moeder geen werk heeft en dat zij geld van haar schoonzus krijgt. Zijn broertje verblijft in Frankrijk en zijn zusje verblijft in [land van herkomst] . Hij heeft moeite om aan geld te komen om te eten. In tegenstelling tot zijn eerdere verklaring verklaarde [slachtoffer] dat hij niet eerder had gebedeld, ook niet in Frankrijk.12
3.4.2.3. Verklaringen verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij samen met [slachtoffer] met de auto naar Nederland is gereden en dat zij op 18 juni 2018 in de ochtend in Nederland zijn aangekomen. [slachtoffer] is voor de gezelligheid mee gegaan naar Nederland. Verdachte had met [persoon 2] in Amsterdam afgesproken om over werk te praten. Toen [slachtoffer] werd aangehouden zat verdachte in de tram.
[slachtoffer] , zijn moeder en broer wonen bij hem in Frankrijk. Volgens verdachte heeft [slachtoffer] in Frankrijk gebedeld met zijn moeder en de vrouw van verdachte.
[slachtoffer] heeft tijdens hun verblijf in Nederland gebruik gemaakt van de telefoon van verdachte om onder andere naar huis te bellen. [slachtoffer] had zelf geen telefoonkaart.
Op de vraag wat de gegevens van de voogd van [slachtoffer] waren, antwoordde verdachte dat hij niets te maken had met de moeder.1314
Verdachte had [slachtoffer] bij [persoon 1] , de vrouw van [persoon 2] , achtergelaten om eten te kopen terwijl hij samen met [persoon 2] in de stad een afspraak met iemand over werk had. Hij had tegen [slachtoffer] gezegd dat hij met [persoon 1] mee moest gaan om eten te kopen en naar de parkeerplaats moest gaan. Hij en [slachtoffer] hadden [persoon 1] pas twee dagen eerder ontmoet. De eerste avond hebben verdachte en [slachtoffer] in de auto geslapen. [slachtoffer] heeft ook nog een nacht bij een vriend van verdachte geslapen.15
Het papier dat [slachtoffer] bij zich had, heeft hij gekregen van [persoon 1] . Verdachte en [slachtoffer] zijn steeds samen geweest en hebben samen in de auto geslapen. Toen het niet lukte om werk te vinden had [persoon 2] voorgesteld om nog een week te blijven om te bedelen. Dat had verdachte niet gedaan omdat zijn kinderen in Frankrijk waren.16
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij niet weet hoe [slachtoffer] bij het bedelen is gekomen en hoe hij aan het papier is gekomen. Zijn moeder wist dat [slachtoffer] mee ging naar Nederland. Hij wist niet dat zijn vrouw en [slachtoffer] en zijn moeder gebedeld hebben in Frankrijk. Verdachte wist dat [slachtoffer] niet naar school ging. De telefoon van [slachtoffer] lag in zijn auto, maar hij kon deze niet gebruiken omdat het beeldscherm kapot was.17
3.4.2.4. Verklaringen getuigen
Toen [persoon 2] op 19 juni 2018 samen met verdachte op het politiebureau verscheen, verklaarde hij dat verdachte en [slachtoffer] die dag daarvoor waren gearriveerd en naar Nederland waren gekomen om werk te zoeken, maar dat ze dit niet konden vinden. [persoon 2] zelf bedelde naar eigen zeggen al vanaf 2016 in Nederland.18
De moeder van [slachtoffer] , [persoon 3] , heeft verklaard dat zij toestemming aan verdachte had gegeven om [slachtoffer] mee te nemen naar Nederland. Verdachte wilde werk gaan zoeken en wilde niet alleen in de auto zitten. Ze wist niet dat [slachtoffer] hier kwam om te bedelen. [persoon 1] had haar verteld dat ze een briefje aan [slachtoffer] had gegeven om een paar euro te krijgen omdat ze honger hadden. Niemand dwingt [slachtoffer] om te bedelen.
[persoon 3] was met haar zoons naar Frankrijk gegaan vanuit [land van herkomst] om kinderbijslag te krijgen. Ze kreeg wat geld van haar familieleden. Ze woonden sinds drie weken in het appartement bij verdachte in Calais. [slachtoffer] wilde niet meer naar school. Hij ging af en toe.19
[persoon 1] heeft verklaard dat ze verdachte en [slachtoffer] twee dagen voordat [slachtoffer] werd aangehouden voor het eerst had ontmoet.
Op 19 juni 2018 was ze samen met [slachtoffer] in het centrum van Amsterdam en [slachtoffer] wist niet meer hoe hij terug naar de parkeerplaats moest komen. [slachtoffer] sliep samen met verdachte in de auto ergens bij het metrostation Ganzenhoef. Toen [persoon 1] met [slachtoffer] naar het Centraal Station liep ging zij bedelen voor eten omdat ze zo vroeg in de ochtend nog geen geld had. [slachtoffer] heeft toen eigen papiertjes uit zijn zak tevoorschijn gehaald en is zelf gaan bedelen. De moeder van [slachtoffer] zei, in een telefoongesprek met de kinderbescherming dat [persoon 1] op het politiebureau had gehoord, dat [slachtoffer] naar Nederland was gegaan om te bedelen.
[persoon 1] en haar man [persoon 2] wisten dat verdachte en [slachtoffer] naar Nederland kwamen om te bedelen, omdat verdachte en [slachtoffer] [persoon 2] hadden gebeld om dat te vertellen. Ze zeiden dat ze er over een paar uur zouden zijn. Verdachte was van plan om werk te vinden maar ging uiteindelijk toch aan het bedelen.
Volgens [persoon 1] kon [slachtoffer] niet goed Roemeens spreken, slechts de zigeunerstaal.20
3.4.2.5. Overige bevindingen
Door de politie is onderzocht of verdachte en [slachtoffer] voorkwamen in politiesystemen in het buitenland. Gebleken is dat verdachte en [slachtoffer] op 19 oktober 2017 in België samen in aanraking met de politie zijn geweest omdat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan het onder valse voorwendselen inzamelen van geld.21
3.4.3.
Weging van de bevindingen
3.4.3.1. Betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer]
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring die [slachtoffer] op 19 juni 2018 tegenover de handhaver van de gemeente Amsterdam heeft afgelegd niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat niet blijkt dat [slachtoffer] in die situatie met bijstand van een tolk is gehoord. Nu de rechtbank enkel uitgaat van de verklaringen die [slachtoffer] op 19 juni en 3 juli 2018 bij de politie heeft afgelegd, waar hij wel in het bijzijn van een tolk is gehoord, kan aan dit verweer voorbij worden gegaan.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de tolken die [slachtoffer] hebben bijgestaan tijdens zijn verhoren de indruk kregen dat hij niet alles goed begreep, de Roemeense taal dus onvoldoende machtig was en mogelijk een beperking had. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking hetgeen [persoon 5] , jeugdbeschermer van [slachtoffer] bij het Leger des Heils, hierover ter terechtzitting heeft opgemerkt. In de gesprekken die [persoon 5] met [slachtoffer] heeft gevoerd was haar opgevallen dat [slachtoffer] veelvuldig verduidelijking van de vragen nodig had. Hij begreep bijvoorbeeld niet hoeveel dagen er in twee weken zaten en bleef daar over doorvragen. [persoon 5] heeft ook geconcludeerd dat [slachtoffer] niet kon lezen en schrijven. Uit het dossier is daarnaast naar voren gekomen dat [slachtoffer] niet of nauwelijks naar school is geweest. Dat [slachtoffer] mogelijk niet alles direct begreep tijdens de verhoren bij de politie, kan volgens de rechtbank dan ook worden verklaard vanuit zijn achtergebleven ontwikkeling en heeft niet te maken met zijn begrip van de Roemeense taal. Uit de processen-verbaal van de politieverhoren is de rechtbank ook niet gebleken dat [slachtoffer] door zijn achtergebleven ontwikkeling niet in staat was betrouwbaar te verklaren. De verklaringen die [slachtoffer] bij de politie heeft afgelegd kunnen daarom op deze grond niet als onbetrouwbaar worden aangemerkt.
Zoals hiervoor beschreven ziet artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander, terwijl die ander nog geen 18 jaar oud is.
Op grond van de hiervoor in paragraaf 3.4.2. beschreven bevindingen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] en verdachte samen met de auto vanuit Frankrijk naar Nederland zijn gereisd. [slachtoffer] en verdachte hebben beiden verklaard dat zij ten tijde van hun aanhouding al een paar dagen in Nederland waren en samen bij een vriend van verdachte en in de auto hebben geslapen. Verdachte heeft [slachtoffer] aldus naar Nederland vervoerd en daar, onder andere in een auto, gehuisvest.
Bij de vraag of verdachte handelde met het oogmerk van uitbuiting, weegt de rechtbank de volgende relevante omstandigheden mee, die uit het dossier worden afgeleid:
- volgens [slachtoffer] en [persoon 1] kwamen verdachte en [slachtoffer] met de bedoeling om te bedelen naar Nederland;
- op het moment dat [slachtoffer] door verdachte werd meegenomen naar Nederland was [slachtoffer] minderjarig;
- [slachtoffer] had een familierelatie met verdachte: verdachte was zijn oom;
- [slachtoffer] verkeerde in een moeilijke financiële positie. Hij was recent met zijn moeder en broer vanuit [land van herkomst] naar verdachte in Frankrijk verhuisd om te proberen een uitkering te krijgen of werk te vinden. Zijn moeder had geen werk of geld en [slachtoffer] moest bedelen om eten te kunnen kopen voor hem zelf, zijn moeder en zijn broer. Ten tijde van zijn aanhouding had [slachtoffer] slechts ongeveer twee euro in zijn bezit;
- [slachtoffer] had al eerder in Frankrijk gebedeld;
- [slachtoffer] was nog niet eerder in Nederland geweest en was dus onbekend met de omgeving;
- [slachtoffer] sprak behalve Roemeens geen andere taal;
- [slachtoffer] was voor een slaapplek afhankelijk van verdachte;
- [slachtoffer] beschikte niet over een eigen werkende telefoon en was voor wat betreft het contact met zijn moeder afhankelijk van verdachte;
- [slachtoffer] heeft nauwelijks een opleiding genoten en had daardoor een achtergebleven ontwikkeling;
- op 19 juni 2018 is [slachtoffer] aangehouden omdat hij samen met [persoon 1] aan het bedelen was op de Nieuwendijk in Amsterdam.
Op grond van voornoemde omstandigheden oordeelt de rechtbank dat [slachtoffer] zich in een kwetsbare en - ten opzichte van verdachte - afhankelijke positie bevond. Door [slachtoffer] onder deze omstandigheden naar Nederland te vervoeren en daar te huisvesten, heeft verdachte beoogd om [slachtoffer] in een situatie te brengen waarin hij geen andere keuze had dan te gaan bedelen. De rechtbank is dus van oordeel dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk van uitbuiting.
Dit brengt met zich mee dat bewezen kan worden geacht dat verdachte [slachtoffer] heeft vervoerd en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting, zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr.
Niet kan worden bewezen dat verdachte dit feit samen met een ander of anderen heeft gepleegd.
Zoals hiervoor beschreven gaat het in artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr om de situatie waarin een ander wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft vervoerd naar Nederland en hem daar heeft gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting. Verdachte is dus actief geweest in het traject voorafgaand aan de uitbuiting en zijn activiteiten waren gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting. Maar kan verdachte ook worden gezien als ‘exploitant’, de persoon die in de vervolgfase van het traject [slachtoffer] daadwerkelijk heeft aangezet tot het bedelen?
[slachtoffer] is op 19 juni 2018 samen met [persoon 1] bedelend aangetroffen op de Nieuwendijk in Amsterdam, waarbij zij papiertjes uitdeelden aan voorbijgangers waarmee om geld werd gevraagd. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte zelf aanwezig was bij het bedelen op de Nieuwendijk.
Uit de verklaringen van [slachtoffer] , verdachte en [persoon 1] kan enkel worden afgeleid dat verdachte [slachtoffer] op 19 juni 2018 op enig moment heeft achtergelaten bij [persoon 1] . Niet is gebleken dat verdachte [slachtoffer] heeft gedwongen of bewogen om te gaan bedelen met [persoon 1] . Hoewel [persoon 1] en haar partner [persoon 2] hebben verklaard dat zij eerder in Nederland hadden gebedeld, beschouwt de rechtbank het enkele achterlaten van [slachtoffer] bij [persoon 1] ook niet als een handeling waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] hierdoor zou gaan bedelen. De bewijsmiddelen sluiten niet uit dat verdachte, zoals hij heeft verklaard, [slachtoffer] achterliet bij [persoon 1] enkel omdat verdachte zelf met [persoon 2] naar een afspraak elders moest.
Ook in het geval dat wordt uitgegaan van de verklaring van [slachtoffer] dat hij de papiertjes waarmee om geld werd gevraagd van [persoon 1] had gekregen, kan de betrokkenheid van verdachte niet worden bewezen. Dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [persoon 1] kan namelijk niet worden vastgesteld. Uit het dossier komt naar voren dat [persoon 1] en verdachte elkaar kenden. Zowel verdachte, [persoon 1] , [persoon 2] als [slachtoffer] hebben verklaard dat zij elkaar al een aantal dagen voorafgaand aan 19 juni 2018 hadden ontmoet, zoals ook blijkt uit de mutatie van 18 juni 2018. Echter, nergens blijkt uit dat er toen of op een ander moment tussen hen is gesproken over het bedelen door [slachtoffer] .
Hoewel er dus sprake was van een zekere kwetsbare positie en afhankelijkheidspositie van [slachtoffer] ten opzichte van verdachte, blijkt niet dat verdachte hiervan op 19 juni 2018 op enige wijze gebruik heeft gemaakt om [slachtoffer] zodoende tot bedelen te brengen. Dit brengt mee dat niet bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] heeft gedwongen of bewogen om zich beschikbaar te stellen tot bedelarij, of enige handeling heeft ondernomen waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] daardoor zou gaan bedelen (artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr). Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Niet is gebleken dat verdachte voordeel heeft getrokken uit het handelen van [slachtoffer] (artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr). Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.