RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 september 2018 in de zaak tussen
[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,
(gemachtigde: mr. H. Beekelaar),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. H.H.J. ten Hoope).
Overwegingen
1. In deze procedure dient de voorzieningenrechter na te gaan of een spoedmaatregel moet worden getroffen omdat de uitkomst van de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van alle partijen. Er is in de regel geen reden een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter het genomen besluit rechtmatig acht. Het oordeel van de voorzieningenrechter is verder niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
2. De voorzieningenrechter het volgende van belang.
3. Verweerder heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat de afdeling handhaving heeft geconstateerd dat verzoekster over vermogen beschikt. Verzoekster heeft van haar bankrekening opnamen gedaan van € 10.000,- en € 8.500,-. Verzoekster heeft niet voldoende gegevens overgelegd over de herkomst van het geld en de bestemming daarvan. Om die reden kan het recht op bijstand van verzoekster vanaf 1 juli 2016 niet worden vastgesteld, aldus verweerder.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in financiële nood verkeert. Zij kan haar vaste lasten niet meer betalen. Verzoekster stelt dat zij geen vermogen heeft waarover zij kan beschikken. Zij was slechts houder en geen eigenaar van het geld. Zelfs al kon zij beschikken over het vermogen is dat geen reden om tot intrekking van de uitkering over te gaan, gelet op de zeer verstrekkende financiële gevolgen voor verzoekster. Verzoekster heeft de zorg over drie jonge minderjarige kinderen van tien, acht en vijf jaar oud. Zij heeft bewijzen van betalingsachterstand overgelegd en een pasje van de Voedselbank.
4. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep brengt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.1
5. Verzoekster heeft erkend dat een bedrag van om en nabij de € 18.000,- vanaf 1 juli 2016 op een Rabobank spaarrekening stond die op haar naam was geregistreerd. Verzoekster heeft hierover verklaard dat zij voor haar oom dit geld in bewaring heeft gehad. Hij is van april tot juni 2016 in Nederland geweest en heeft haar verzocht dit geld op haar rekening te storten omdat hij het cash niet mocht meenemen. Zij heeft dit geld op haar rekening gestort en in juli 2017 weer van haar rekening gehaald. Ze heeft het cash aan een tussenpersoon gegeven, die heeft het teruggegeven aan haar oom.
6. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoekster vooralsnog niet voldoende bewijzen heeft overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. Zo ontbreken de rekeningafschriften van de Rabobank spaarrekening zodat niet inzichtelijk is welke transacties daarop hebben plaatsgevonden. Verder is niet met stukken onderbouwd wat er met het geld is gebeurd na opname daarvan in juli 2017. De verklaring van de oom van verzoekster is daarvoor niet voldoende. Deze summiere e-mail bevat onvoldoende details om verzoeksters verklaring te kunnen ondersteunen. Zo blijkt daaruit niet waarom en op welk moment het geld in bewaring is gegeven en wanneer hij het terug heeft gehad. De conclusie van verweerder dat het recht op bijstand onder deze omstandigheden vanaf 1 juli 2016 niet kan worden vastgesteld, zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar kunnen standhouden.
7. Tegen deze achtergrond ziet de voorzieningenrechter, ondanks de door verzoekster gestelde financiële noodsituatie, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat verweerder verzoekster meermalen in de gelegenheid heeft gesteld om bewijzen zoals de ontbrekende bankafschriften op te vragen en te overleggen aan verweerder. Het verzoek zal worden afgewezen. Voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: