4.3.1.
Vrijspraak van de poging tot moord of doodslag (onder 1 ten laste gelegd)
De rechtbank acht dit feit niet bewezen. Verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op 3 mei 2017 zijn bij de politie meerdere meldingen binnengekomen over een schietincident dat heeft plaatsgevonden in de [straatnaam] in Amsterdam. Aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben verklaard dat zij in de auto van [slachtoffer 1] zaten toen zij werden beschoten door een persoon die zij niet hebben herkend. Ook getuigen hebben geen (duidelijke) omschrijving kunnen geven van de schutter. Daarnaast zijn uit het technisch onderzoek op de plaats van het misdrijf geen aanwijzingen gekomen die naar verdachte hebben geleid.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen direct bewijs bevat dat moet leiden tot de conclusie dat verdachte de schutter is geweest. Hieronder zal worden besproken waarom de rechtbank ook op basis van het andere (indirecte) bewijs niet tot een bewezenverklaring komt.
‘ [bijnaam] ’
In het kader van het onderzoek is een telefoontap aangesloten op het nummer van de moeder van aangever [slachtoffer 1] . In een telefoongesprek tussen de moeder van [slachtoffer 1] en haar zoon [naam 4] , (een broer van [slachtoffer 1] ) wordt een persoon genaamd ‘ [bijnaam] ’ genoemd als de schutter. Daarnaast wordt gezegd dat de zoon van [naam 2] de schutter is. Uit onderzoek is gebleken dat verdachte de bijnaam ‘ [bijnaam] ’ heeft en dat zijn moeder [naam 2] heet. Ook de vriendin van aangeefster [slachtoffer 2] , [naam 3] , heeft de naam ‘ [bijnaam] ’ genoemd toen zij in haar verhoor werd gevraagd naar de schutter. Aangever [slachtoffer 2] heeft tijdens zijn verhoren bij de politie laten doorschemeren dat hij wist wie er had geschoten, maar hij vond dat de politie haar werk niet goed deed en heeft hierover niet verder willen verklaren.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat door het voorgaande een terechte verdenking is ontstaan richting verdachte is daarmee nog niet komen vast te staan dat verdachte ook daadwerkelijk de schutter is geweest. Het enkele gegeven dat verschillende personen ‘ [bijnaam] ’ hebben genoemd als schutter en het gegeven dat verdachte de bijnaam ‘ [bijnaam] ’ heeft, is niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Niemand van deze personen heeft verdachte immers daadwerkelijk zien schieten. Zij hebben het kennelijk allemaal van horen zeggen. Bovendien hebben de moeder van [slachtoffer 1] en haar zoon [naam 4] – toen zij op een later moment werden verhoord door de rechter-commissaris - hun vermoedens niet willen bevestigen. Uit het verhoor van de vriendin van [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris kan worden afgeleid dat zij niet van [slachtoffer 2] zelf heeft gehoord dat hij is beschoten door verdachte, maar dat zij dit afleidt uit het feit dat verdachte en [slachtoffer 2] ruzie hadden.
[locatie 2]
Uit een telefoongesprek tussen de moeder van aangever [slachtoffer 1] en een persoon genaamd [naam 5] volgt dat de persoon die naast aangever [slachtoffer 1] in de auto zat ( [slachtoffer 2] ) het beoogde doelwit van de schutter is geweest. Die persoon zou namelijk op een eerder moment iemand hebben geslagen op het [locatie 2] . De persoon die was geslagen zou een pistool zijn gaan halen omdat hij niet kon verkroppen dat hij was geslagen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van verklaringen van getuigen en een melding bij de politie worden aangenomen dat zich een ruzie heeft voorgedaan op het [locatie 2] kort voor de schietpartij. Ook heeft de vriendin van [slachtoffer 2] verklaard dat [slachtoffer 2] ruzie heeft gehad met verdachte en heeft [slachtoffer 2] dat ook zelf verklaard. Echter is niet komen vast te staan dat verdachte en aangever [slachtoffer 2] voorafgaand aan het schietincident bij de ruzie op het [locatie 2] waren betrokken. Het dossier bevat op dat punt geen verklaringen van getuigen die over de ruzie hebben verklaard uit eigen waarneming. De rechtbank is van oordeel dat zelfs wanneer zou zijn komen vast te staan dat verdachte en aangever [slachtoffer 2] kort voorafgaand aan het schietincident ruzie hebben gehad, dat niet automatisch mag leiden tot de conclusie dat verdachte dan ook de schutter is geweest. Dat het schietincident te maken heeft met de ruzie op het [locatie 2] volgt niet uit enig bewijsmiddel, maar is kennelijk slechts een conclusie van personen die daarover niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren. Bovendien zou zelfs als dat verband bestond nog mogelijk zijn dat een ander dan verdachte de schutter was.
Historische gegevens
Uit het onderzoek naar de historische gegevens van het nummer in gebruik bij verdachte blijkt dat de telefoon van verdachte op 3 mei 2017 om 00:37 uur in de buurt van het [locatie 1] is geweest. Rond 01:15 uur zijn aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] beschoten in de [straatnaam] . Met de telefoon van verdachte is om 12:15 uur naar de vriendin van verdachte gebeld. De telefoon van verdachte was toen in de omgeving van het [locatie 2] .
De rechtbank is van oordeel dat het enkele gegeven dat de telefoon van verdachte rond het tijdstip van het schietincident (en in de uren daarna) in de buurt is geweest van de plaats van het misdrijf niet automatisch tot de conclusie kan leiden dat verdachte ook de schutter is geweest. Dat oordeel vindt ondersteuning in het gegeven dat het niet opmerkelijk is dat de telefoon van verdachte zich in die buurt heeft bevonden. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt over de criminele jeugdgroep van het [locatie 1] blijkt dat verdachte onderdeel uitmaakt van die groep. Van verdachte is bekend dat hij vaak in de buurt rondom het [locatie 1] rondhangt.
Door de officier van justitie is van belang geacht dat uit het onderzoek naar de historische gegevens van de nummers in gebruik bij verdachte en aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] blijkt dat verdachte en aangever [slachtoffer 1] voorafgaand aan het schietincident contact met elkaar hebben gehad. Ook is gebleken dat aangever [slachtoffer 1] kort na het schietincident heeft gebeld naar verdachte nog voordat hij 112 had gebeld. De officier van justitie heeft hier echter geen conclusie aan verbonden. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het handelen van aangever [slachtoffer 2] weliswaar opmerkelijk is te noemen, maar dat ook hieraan niet de conclusie kan worden verbonden dat verdachte de schutter is geweest.
De conclusie moet zijn dat er verdachte omstandigheden zijn die wijzen in de richting van verdachte, maar dat ook als deze omstandigheden tezamen worden genomen daaruit niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat verdachte de schutter was. Dat betekent dat feit 1 niet bewezen is. Verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.3.2.
Veroordeling voor het voorhanden hebben van een pistool en munitie (onder 2 ten laste gelegd) en veroordeling voor opzetheling (onder 3 ten laste gelegd)
De raadsman heeft aangevoerd (zo begrijpt de rechtbank) dat tijdens het voorbereidend onderzoek fouten zijn gemaakt zoals bedoeld in artikel 359a Sv en dat die fouten zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank heeft onder rubriek 3.3. toegelicht aan welke eisen een verweer inhoudende artikel 359a Sv moet voldoen. De raadsman heeft niet aan deze eisen voldaan. Om die reden zal de rechtbank het standpunt van de raadsman niet bespreken. Het bewijsmateriaal dat door de doorzoeking van de woning van verdachte is verkregen, zal worden gebruikt voor het bewijs.
Op grond van de bewijsmiddelen in bijlage I, kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een pistool en munitie en aan het opzettelijk helen van een motorfiets en snorscooter.