8.3.1
Motivering van de op te leggen gevangenisstraf
De rechtbank heeft bij het bepalen van de vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte heeft geprobeerd de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven door meermalen met een mes op de slachtoffers in te steken, waarbij de slachtoffers ernstig gewond zijn geraakt. Zij zijn onder meer geraakt in het hoofd, de nek, de wang en de rug. Door aldus te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een buitengewoon ernstig misdrijf, waarbij hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de slachtoffers hierbij daadwerkelijk om het leven zouden komen. Dat dit niet is gebeurd is een omstandigheid die geenszins aan hem is te danken. Het had het heel anders - mogelijk fataal - af kunnen lopen. Aan deze poging tot doodslag is een poging tot diefstal in vereniging voorafgegaan. Op het moment dat de voorgenomen diefstal dreigde te mislukken is verdachte met een mes op de slachtoffers in gaan steken, zoals hiervoor beschreven.
Door zijn handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, die voor hun leven hebben gevreesd. Het is algemeen bekend dat gebeurtenissen als hiervoor omschreven grote impact hebben op slachtoffers, hetgeen ook blijkt uit de ter terechtzitting van 5 februari 2019 voorgedragen slachtofferverklaringen. Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] volgt namelijk dat het incident zijn leven voorgoed heeft veranderd. Hij kampt nog altijd met de gevolgen van de onverhoedse aanval. Hij lijdt aan slapeloosheid, nachtmerries en PTSS klachten. Hij heeft last van concentratieproblemen en hij ondervindt ook fysieke klachten van de wond in zijn nek. Het litteken op zijn gezicht doet hem dagelijks herinneren aan het incident.
Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat het gewelddadig handelen van verdachte ook een enorme impact heeft gehad op zijn leven. Hij heeft steekwonden in zijn linkerarm, rug en linkerbeen opgelopen. Hij heeft na het incident lang niet kunnen studeren, werken of sporten. Hij heeft hierdoor studievertraging opgelopen. Hij heeft last gehad van slapeloosheid, nachtmerries, paniekaanvallen en concentratieproblemen. Bij het slachtoffer is PTSS geconstateerd, waarvoor hij EMDR-sessies heeft gevolgd.
De rechtbank houdt er verder rekening mee dat het onder 1 bewezen verklaarde feit een ernstige geweldsdelict is met een voor de rechtsorde schokkend karakter, dat leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. De gebeurtenis heeft zich daarbij ook nog eens afgespeeld op de openbare weg, zodat omstanders er ongewild getuige van waren. Ook wakkeren dit soort delicten niet zelden gevoelens van woede en verontwaardiging aan in de samenleving. Ook dit moet de verdachte worden aangerekend.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte nauwelijks inzicht heeft getoond in het verwerpelijke karakter van zijn handelen. Door zijn proceshouding heeft verdachte ook naar de slachtoffers toe er geen enkele blijk van gegeven in te zien welke ernstige gevolgen zij van zijn handelen hebben ondervonden.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan opzetheling van een snorscooter. Bij de aanhouding van verdachte voor dat feit heeft verdachte de verbalisant mishandeld door hem op zijn bovenlip te stompen. Wederom een naar geweldsincident dat op de openbare weg heeft plaatsgevonden.
Ook uit het strafblad van verdachte van 8 januari 2019 alsmede uit de over verdachte opgemaakte rapportages (welke hierna uitgebreid aan de orde zullen komen) blijkt dat hij meermalen is veroordeeld voor geweldsdelicten. Het is duidelijk dat verdachte geen geweld schuwt.
In beginsel is gelet op de ernst van feit 1 en het strafblad van verdachte een gevangenisstraf van vele jaren passend. Zoals hierna zal worden toegelicht acht de rechtbank het echter tevens noodzakelijk om aan verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf houdt de rechtbank daarmee rekening.
8.3.2
Motivering van de op te leggen TBS-maatregel met dwangverpleging
TBS met dwangverpleging
De maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien het hiervoor bedoelde gevaar voor recidive van ernstige aard is kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37 lid 2 Sr). Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de maatregel van TBS de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
Het is aan de rechtbank om die vaststelling te doen. Die vaststelling kan worden gegrond op bevindingen, conclusies en adviezen van gedragsdeskundigen die zijn vervat in door deze opgestelde rapporten, ook als die rapporten niet zijn opgesteld in het kader van de onderhavige strafzaak.
De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het in de onderhavige zaak gelaste onderzoek naar de persoon van de verdachte door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC). Door hen is terzake rapport uitgebracht. In het strafdossier van de verdachte bevinden zich voorts diverse rapporten die zijn opgemaakt in het kader van eerdere verdenkingen en veroordelingen van de verdachte. De rechtbank ontleent aan deze rapporten, alsmede aan voormeld PBC-rapport, het volgende.
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van verdachte onder meer acht geslagen op het Pro Justitie rapport van psychiater Wesselius van 5 oktober 2015. Dit rapport is opgemaakt ten behoeve van een verdenking van poging tot doodslag door het slachtoffer met een mes in de rug/borst te steken. Wesselius komt tot de volgende bevindingen. Met betrekking tot de persoonlijkheidsontwikkeling zijn er sterke aanwijzingen dat er gebreken in de opvoeding zijn geweest tijdens het opgroeien van verdachte, in de zin van affectieve en normatieve verwaarlozing. Verdachte laat een patroon van antisociaal gedrag zien. Hierbij is sprake van een verminderde gewetensfunctie jegens delictgedrag en van verminderde empathie jegens slachtoffers. In die zin kan er gesproken worden van antisociale trekken of antisociaal gedrag. Verdachte heeft een copingstijl ontwikkeld waarbij fysieke agressie een mogelijkheid is om een probleem op te lossen. Er zijn aanwijzingen dat verdachte een cognitieve beperking heeft. Op basis van het gevalideerde risicotaxatie instrument HCR-20 wordt de kans op recidive van een vergelijkbaar delict als hoog ingeschat.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het rapport van psychiater Neeleman van 14 februari 2018 waarin staat beschreven dat verdachte afkomstig is uit een pro crimineel milieu en dat verdachte in steeds hogere frequentie en met een toenemend geweldscomponent in contact komt met justitie. Er is ondanks vele rapportagepogingen nauwelijks enig begrip van het hoe en waarom van zijn recidiverende antisociale gedrag. Er is getracht een verband te leggen tussen een vermeend laag IQ en zijn antisociale gedrag, maar vooralsnog bestaat daarover geen duidelijkheid. De rol van zijn epilepsie in zijn gedragspatroon is eveneens onduidelijk.
Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 15 januari 2019 maakt de rechtbank het volgende op. Verdachte is opgegroeid in een gezin waarvan de moeder bekend was met een borderline persoonlijkheidsstoornis en zij een aantal jaren afwezig was, omdat zij een gevangenisstraf moest uitzitten. Toen verdachte 15 jaar oud was zijn, zijn ouders officieel van elkaar gescheiden. Vader moest na de scheiding terug naar Suriname, waardoor voor verdachte een steunfiguur wegviel.
Op 17-jarige leeftijd kwam verdachte voor het eerst in aanraking met justitie. Hij werd op 18 oktober 2004 veroordeeld voor een straatroof en diefstal vergezeld van geweld en afpersing. Het reclasseringsrapport van 2008 vermeldt dat verdachte vanaf 19 mei 2004 door de reclassering werd begeleid in het kader van Maatregel Hulp en Steun (MHS) met 150 uur mediumtraining. De mediumtraining werd positief afgerond, maar de MHS werd in december 2004 terug gemeld, omdat verdachte en moeder zich niet aan de voorwaarden hielden. Op 18 jarige leeftijd kwam verdachte voor het eerst in detentie.
Op 12 april 2007 werd verdachte veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Op 10 juni 2008 werd hij in hechtenis genomen wegens diefstal met geweld, waar hij op 3 november 2008 voor werd veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Op 9 juni 2014 is verdachte aangehouden omdat hij gesignaleerd stond. Tijdens de fouillering werd er in zijn broekzak een mes aangetroffen.
Op 15 november 2014 werd verdachte aangehouden wegens poging zware mishandeling (met een mes) en diefstal uit een woning.
Op 16 juni 2015 werd verdachte verdacht van het neersteken van een medebewoner van het Instroomhuis van HVO Querido, voor welk feit hij door de rechtbank op 16 maart 2016 werd veroordeeld wegens poging doodslag tot 18 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
Verdachtes levensloop wordt vanaf zijn puberteit getekend door contacten met politie en justitie. Hij komt hierdoor geregeld in aanraking met hulpverlenende instanties waarbij getracht wordt hem te begeleiden en verder delictgedrag te voorkomen. Deze begeleidingstrajecten strandden uiteindelijk allemaal vanwege zijn beperkte medewerking en motivatie.
Beschreven wordt dat verdachte moeite heeft met autoriteit en om zich aan gemaakte afspraken te houden. In 2017 komt ook de behandeling bij De Waag onvoldoende van de grond, vanwege onvoldoende continuïteit van de behandelafspraken en moeilijkheden rondom het opbouwen van een vertrouwensrelatie. Poliklinische behandeling wordt als onvoldoende toereikend gezien om gedragsverandering te bewerkstelligen.
Uit eerder onderzoek in 2014 blijkt dat er bij verdachte sprake zou zijn van een verstandelijke beperking, maar omdat hij binnen het huidige onderzoek niet heeft meegewerkt aan intelligentieonderzoek is onvoldoende zicht verkregen op zijn actuele cognitieve vermogens.
Verdachte verblijft in zijn leven veel in detentie en is ook herhaaldelijk dakloos. Het lijkt hem niet te lukken om stabiliteit te bereiken op de diverse levensterreinen zoals opleiding, werk, relaties en huisvesting.
Psychiater L.J.H. Kuipers en psycholoog L. Vermeulen van het PBC concluderen dat er veel aanwijzingen zijn dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Bij verdachte zien rapporteurs meerdere risico-factoren voor geweldsdelicten, terwijl er nauwelijks tot geen protectieve factoren aanwezig zijn.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsrapport van 4 februari 2019, opgemaakt door M. Dort waarin het volgende opvalt. Het recidiverisico is ingeschat op basis van onder andere de OXREC (Oxford Risk of Recidivism tool), een actuarieel instrument dat het risico op algemene- en geweldsrecidive meet. Op basis van alle risicofactoren, beschermende factoren en de gebruikte wetenschappelijke verdiepende instrumenten komt de reclasseringswerker tot een inschatting van het risico op recidive dat wordt ingeschat als hoog.
Ook het risico op letselschade en het risico op onttrekken aan voorwaarden worden als hoog ingeschat. De reeds ingezette interventies hebben tot op heden niet geleid tot afname van zijn justitiecontacten. Verdachte heeft zich in het verleden meermalen niet of onvoldoende gehouden aan de voorwaarden. De reclassering ziet onvoldoende mogelijkheden om begeleiding/behandeling in een ambulant forensisch kader te indiceren of om verdachte in zo’n kader te begeleiden/behandelen.
Hulpverlening is echter wel noodzakelijk gezien de multi-problemen binnen de leefsituatie van verdachte. Het door de broer van verdachte gesignaleerde wantrouwen en de achterdocht in de persoonlijkheid van verdachte worden herkend door de reclassering, terwijl zijn wantrouwen ook in het observatieverslag van het PBC opvalt.
Conclusie
Verdachte heeft in 2015, 2017, 2018 en 2019 geweigerd mee te werken aan het opstellen van gedragskundige rapportages. Aan ingezette hulptrajecten heeft hij onvoldoende meegewerkt terwijl hij is gerecidiveerd in de proeftijd van een veroordeling wegens poging tot doodslag door het steken met een mes.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte gedurende een langjarige periode kampt met een terugkerend onvermogen zijn gevoelens van agressie adequaat te reguleren. Reeds in 2004 wordt het gevaar onderkend dat de verdachte zijn emoties gaat uiten in agressie en mislukt een Maatregel Hulp en Steun. Gelet op het verloop van de periode 2014-2016 is door de reclassering met het oog op het beteugelen van recidivegevaar de noodzaak van therapeutische begeleiding en ondersteuning benadrukt. Tot een (psychiatrische) behandeling is het evenwel niet gekomen door gebrek aan medewerking van verdachte.
Ook de onder 1 en 3 bewezen geachte feiten zijn naar hun aard evident agressief, terwijl uit de justitiële documentatie en de rapportage blijkt van een delictpatroon, waarbij verdachte in steeds hogere frequentie en met toenemend geweld in aanraking komt met politie en justitie. Verdachte lijkt problemen en ruzies te beslechten door middel van geweld. Bij verschillende geweldsincidenten heeft verdachte een mes ter hand genomen en zijn slachtoffers ernstig verwond.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte is in het bestek van deze strafzaak gerapporteerd door aan het PBC verbonden deskundigen, zoals hiervoor op onderdelen is weergegeven. De psychiater Kuipers en de psycholoog Vermeulen concluderen dat er veel aanwijzingen zijn dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Er zijn ook aanwijzingen dat verdachte een cognitieve beperking heeft en verdachte lijdt aan epilepsie.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het PBC-rapport, gelet op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken (in het bijzonder hetgeen hiervoor is weergegeven), vast dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste van hem bewezen geachte feiten, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.1
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of – ter bescherming van de maatschappij – een TBS met dwangverpleging aangewezen is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Gebleken is dat bij de verdachte ten tijde van de bewezen geachte feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of ziekelijke stoornis. Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aanzienlijk recidivegevaar. De inschatting van dat gevaar ontleent de rechtbank aan de langjarige duur van het bestaan van agressieregulatieproblematiek, welke problematiek en duur naar het oordeel van de rechtbank moeten worden geacht verbonden te zijn met het hiervoor vastgestelde bestaan van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. Voorts neemt de rechtbank over hetgeen door psychiater Wesselius, de deskundigen in het PBC-rapport en door M. Dort is beschreven met betrekking tot de hoge kans op herhaling van geweldsdelicten.
De rechtbank acht het, gelet op de aard en de ernst van de onder 1 en 3 bewezen geachte feiten en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van de verdachte, niet verantwoord de verdachte in de maatschappij te laten terugkeren zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd. Een behandeling zou daaraan een bijdrage kunnen leveren.
Gelet op de inhoud van voornoemde rapporten, het recidivegevaar en het mislukte verloop van eerdere ambulante trajecten heeft de rechtbank er geen vertrouwen in dat verdachte voldoende adequaat en veilig kan worden behandeld binnen het minder stringente kader van een TBS met voorwaarden. Derhalve zal de rechtbank de maatregel van TBS met dwangverpleging opleggen.
Het door de verdachte begane feit onder 1 is een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen het opleggen van de TBS maatregel met bevel tot verpleging eist. Gelet op de bewezenverklaring wordt de maatregel opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen, of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van meerdere personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling is daarmee ook niet beperkt tot de duur van vier jaren.
De behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling zal ingaan op het moment dat twee derde van de gevangenisstraf is ondergaan. De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf van twee jaar opleggen.