RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/650592-18 + 99/000439-36 (V.I.) (Promis)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam huis van bewaring] ” te [plaats] .
2 Tenlastelegging
Verdachte wordt kort gezegd beschuldigd van het plegen van de volgende feiten:
Feit 1:
diefstal van een portemonnee met inhoud met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd op 3 december 2018 in Amsterdam;
Feit 2:
primair: toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] door hem tegen het hoofd dan wel het lichaam te slaan, gepleegd op 3 december 2018 in Amsterdam;
subsidiair: poging tot toebrengen van voormeld zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] ;
meer subsidiair: eenvoudige mishandeling van [slachtoffer] met zwaar lichamelijk letsel als gevolg.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.
5 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
op 3 december 2018 te Amsterdam, een portemonnee met inhoud, toebehorende aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.
op 3 december 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] eenmaal tegen het hoofd heeft geslagen.
9 Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een bedrag van € 95,-- aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 2.000,-- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien ten gevolge van het strafbare feit de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is aangetast.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende onderbouwd is en dat deze geheel toewijsbaar is, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel inclusief wettelijke rente.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het materiële deel van de vordering kan worden toegewezen voor zover het de ziekenhuiskosten betreft. Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering heeft de verdediging verzocht aansluiting te zoeken bij soortgelijke zaken en de vordering te matigen tot een bedrag van € 500,--.
De rechtbank stelt vast dat verdachte aan de benadeelde partij door feit 1 rechtstreeks materiële schade heeft toegebracht. De rechtbank oordeelt dat deze voldoende onderbouwd is en wijst de vordering toe tot een bedrag van € 95,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 december 2018.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 3 december 2018. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 95,-- bestaande uit materiële schadevergoeding en € 1.000,-- bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 3 december 2018.
10 Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2014, onder parketnummer 96/066783-14, bij onherroepelijk geworden vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2015, onder parketnummer 96/253489-14 en bij onherroepelijk geworden arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2017, onder parketnummer 21/007330-15, is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr.
Verdachte is bij besluit van 22 juni 2018 op grond van artikel 15, tweede lid, Sr voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (artikel 15a lid 1 onder a Sr).
Bij de stukken bevindt zich de op 24 december 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaken met parketnummers 96/066783-14, 96/253489-14 en 21/007330-15, met v.i.-zaaknummer 99/000439-36.
De vordering van de officier van justitie, zoals ter terechtzitting toegelicht, strekt tot het gedeeltelijk herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 365 dagen.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen aangezien verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De verdediging heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen en de voorwaarden te wijzingen in die zin dat verdachte wordt verplicht om medewerking te verlenen aan het opstellen van diagnostiek en zijn voorwaardelijke vrijheid niet langer in Amsterdam maar in Zeeland kan doorbrengen.
Zoals naar voren is gekomen in dit vonnis, is gebleken dat verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde strafbare feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De rechtbank is van oordeel dat de gepleegde feiten in combinatie met de omstandigheden waaronder die zijn begaan, in beginsel voldoende grond opleveren om de gehele voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. Anderzijds zal de rechtbank ook rekening houden met de persoon van verdachte. Indien verdachte zijn resterende vrijheidsstraf moet uitzitten, zal hij uiteindelijk zonder enige vorm van hulp of behandeling op straat komen te staan. Uit hetgeen hiervoor onder 8.3 is overwogen volgt dat dit zeer onwenselijk is.
De rechtbank is zich ervan bewust dat verdachte al lange tijd met een bepaalde problematiek kampt – die mogelijk ook heeft geleid tot het plegen van de bewezenverklaarde feiten - en dat het aanpakken van deze problematiek naar verwachting geruime tijd in beslag zal nemen. De rechtbank vindt het van groot belang voor verdachte en de maatschappij, dat verdachte gedurende langere tijd de begeleiding en behandeling krijgt die hij nodig heeft.
De rechtbank zal de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling daarom gedeeltelijk toewijzen, te weten voor de duur van 270 dagen. De rechtbank acht het wenselijk dat tijdens de duur van de herroeping de reclassering, indien mogelijk, de gelegenheid aangrijpt om van verdachte een diagnostiek op te (laten) stellen. Op basis hiervan zal het meest passende behandelplan kunnen worden opgesteld en kan vervolgens samen met verdachte een begin worden gemaakt met de verdere behandeling en begeleiding. Het is aan verdachte om te laten zien dat hij bereid is de benodigde inspanning te leveren en deze (laatste) kans met beide handen aan te grijpen.
12 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
Diefstal;
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
Poging tot zware mishandeling.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van [slachtoffer] , wonende op het adres [adres 1] , toe tot een bedrag van € 1.095,-- (éénduizend en vijfennegentig euro), bestaande uit
€ 95,-- (vijfennegentig) aan materiële schadevergoeding en € 1.000,-- (éénduizend) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 december 2018 tot aan de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 1.095,-- (éénduizend en vijfennegentig euro) te betalen, aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 december 2018 tot aan de voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 20 (twintig) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering strekkende tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 270 (tweehonderd zeventig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en M.M. Helmers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.F. Sneeboer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2019.