RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/845139-18 (Promis)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
,
verdachte,
gevestigd op de [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] .
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B.B.A. Frakking en van wat de vertegenwoordiger van verdachte, [naam vertegenwoordiger] (hierna: [naam vertegenwoordiger] ), naar voren heeft gebracht.
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan
het samen met [naam vertegenwoordiger] niet (volledig) verstrekken van informatie aan de belastingdienst in het kader van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet), door op diverse mails en brieven van de belastingdienst niet (voldoende) te reageren.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.
3 Waardering van het bewijs
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte onvoldoende inlichtingen heeft verschaft. Van het medeplegen wordt verdachte vrijgesproken.
De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.1
[naam vertegenwoordiger] is enig aandeelhouder en bestuurder van verdachte.2
Naar aanleiding van een oplopende belastingschuld van verdachte heeft de belastingdienst een invorderingsonderzoek ingesteld. Dit onderzoek is aangekondigd bij brief van 29 april 2016. In deze brief is [naam vertegenwoordiger] verzocht om vóór 10 mei 2016 al een aantal gegevens te verstrekken aan de belastingdienst ter voorbereiding op het invorderingsonderzoek op basis van artikel 58 van de Invorderingswet.3 In reactie daarop heeft [naam vertegenwoordiger] op 18 mei 2016 een aantal bestanden gestuurd, maar niet alle verzochte gegevens.4
Bij brief van 24 mei 2016 heeft de belastingdienst [naam vertegenwoordiger] verzocht om de gegevens van verdachte uiterlijk 3 juni 2016 te verstrekken, zoals afgesproken op de datum van het boekenonderzoek, 20 mei 2016.5
Per e-mailbericht van 18 juli 2016 heeft de belastingdienst [naam vertegenwoordiger] verzocht contact op te nemen met de controlemedewerker, omdat de belastingdienst de in de brief van 24 mei 2016 verzochte gegevens nog niet had ontvangen.6
Op 6 oktober 2016 heeft de belastingdienst een e-mailbericht en een aangetekende brief gestuurd. In de brief wordt [naam vertegenwoordiger] verzocht om de gegevens alsnog binnen 14 dagen te verstrekken, waarbij wordt verwezen naar een telefoongesprek met [naam vertegenwoordiger] van 8 september 2016 waarin hij zou hebben toegezegd dit te doen. 7
Tot op de dag van het sluiten van proces-verbaal op 31 januari 2018 heeft de belastingdienst de op basis van de Invorderingswet verzochte gegevens niet ontvangen.8
[naam vertegenwoordiger] heeft bij de FIOD verklaard dat het klopt dat hij niet heeft meegewerkt aan de verzoeken van de belastingdienst ondanks dat hij daartoe uitgenodigd en aangemaand was. Dit heeft hij ter terechtzitting bevestigd en daarnaast heeft hij verklaard dat hij wist van de wettelijke verplichting om de gevorderde gegevens te verstrekken.9
Uit het voorgaande in samenhang bezien volgt dat [naam vertegenwoordiger] met opzet niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht zoals omschreven in de Invorderingswet. De norm uit de Invorderingswet is gericht tot verdachte. Het (niet) handelen van [naam vertegenwoordiger] is dan ook toe te rekenen aan verdachte. Zij heeft opzettelijk niet de gegevens verstrekt of voor raadpleging beschikbaar gesteld waar zij op basis van de Invorderingswet toe verplicht was.
De belastingdienst heeft in de brief van 29 maart 2016 verdachte verzocht uiterlijk 10 mei 2016 de gevraagde gegevens aan te leveren. Dat betekent dat verdachte pas op die laatste datum in verzuim was en ook pas op die datum niet aan haar wettelijke verplichting voldeed.
Omdat de belastingdienst zonder deze gegevens belemmert wordt in het invorderen van de belastingschuld, heeft verdachte door het niet voldoen aan zijn inlichtingenplicht de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg daarvan te weinig belasting wordt ingevorderd.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is nodig dat er tussen de plegers sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking. [naam vertegenwoordiger] was in de tenlastegelegde periode de enige persoon die bevoegd was namens verdachte te handelen. Van handelingen en/of gedragingen namens de verdachte door een ander natuurlijk persoon is niet gebleken. Gelet hierop valt niet in te zien waar de bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [naam vertegenwoordiger] uit zou kunnen bestaan.
Verdachte wordt van dit gedeelte van de tenlastelegging dan ook vrijgesproken.
4 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 3 bewezen dat verdachte
in de periode van 10 mei 2016 tot en met 14 december 2017 in Nederland, terwijl zij als degene die ingevolge de Invorderingswet verplicht was tot:
- het verstrekken van inlichtingen of gegevens, en
- het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan,
deze opzettelijk niet of onjuist of onvolledig heeft verstrekt en/of deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft verdachte de vragen en verzoeken van de ontvanger, gesteld in de brieven en e-mails van 29 april 2016 (DOC-012) en 24 mei 2016 (DOC-016) en 18 juli 2016 (DOC-017) en 6 oktober 2016 (DOC-020), niet, althans ontoereikend, beantwoord en ingewilligd, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd ingevorderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid van het feit
[naam vertegenwoordiger] heeft op de terechtzitting verklaard dat hij de gevorderde gegevens namens verdachte niet heeft willen verstrekken vanwege zijn geheimhoudingsplicht jegens zijn klanten. Hij vindt dat hij, als feitelijk leidinggever, en verdachte, als pleger, daarom beide geen straf zouden moeten krijgen. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat [naam vertegenwoordiger] hiermee een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond, te weten overmacht-noodtoestand zoals beschreven in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel beschrijft kort gezegd de mogelijkheid dat iemand die voor de noodzaak staat om te kiezen uit twee onderling strijdige plichten, de zwaarstwegende heeft laten voorgaan en daardoor een strafbaar feit heeft gepleegd. In sommige gevallen kan dat leiden tot een rechtvaardigingsgrond waardoor de zaak zonder strafoplegging wordt afgedaan.
De rechtbank volgt verdachte en [naam vertegenwoordiger] als haar vertegenwoordiger niet in het verweer. Uit de bewijsmiddelen en de verklaring van [naam vertegenwoordiger] op de terechtzitting blijkt dat [naam vertegenwoordiger] (ook) meermalen gegevens heeft geweigerd te verstrekken namens verdachte waar geen klantgegevens in staan. Deze gegevens vallen daarmee niet onder de door [naam vertegenwoordiger] gestelde geheimhoudingsplicht. Voor wat betreft de gegevens waarop wel specifieke klantgegevens staan in combinatie met bijvoorbeeld een factuuromschrijving heeft [naam vertegenwoordiger] onvoldoende onderbouwd dat de gevraagde gegevens inderdaad gegevens zouden bevatten die onder zijn geheimhoudingsplicht vallen. De rechtbank vindt het bovendien aannemelijk dat verdachte, zonder de gegevens die onder de geheimhoudingsplicht van [naam vertegenwoordiger] vallen, eventueel in overleg met de belastingdienst, aan haar inlichtingenplicht had kunnen voldoen. Van het tegendeel is niet gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van verdachte en acht het bewezen geachte feit strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
9 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een van de feiten begaan, omschreven in artikel 64, eerste lid, onderdeel a en b van de Invorderingswet 1990, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. J. Huber en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bouwman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2019.