RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2019 in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1997 in [geboorteplaats] . Verzoeker heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit, net als zijn ouders.
2.2
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) heeft verzoeker bij uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:6123) veroordeeld wegens het plegen van - samengevat - de voorbereiding van misdrijven met een terroristisch oogmerk en poging tot deelneming aan een terroristische organisatie. Verzoeker heeft geprobeerd zich aan te sluiten bij de Islamitische Staat (IS) en is onderweg naar Syrië aangehouden in Bulgarije.
2.3
Het gerechtshof heeft hem daarvoor een gevangenisstraf opgelegd van 15 maanden waarvan 10 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden. Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft het gerechtshof bepaald dat verzoeker ook het voorwaardelijk deel van zijn straf moet uitzitten omdat hij zich niet heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden. Dat heeft hij ook gedaan; verzoeker is uiteindelijk op 20 augustus 2018 in vrijheid gesteld.
2.4
Op 23 juli 2018 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om verzoekers Nederlanderschap in te trekken. Verzoeker heeft daartegen op 4 september 2018 een zienswijze gegeven en hij is op 12 oktober 2018 uitvoerig gehoord over dit voornemen.
2.5
Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWNL). Op grond van dat artikel kan verweerder het Nederlanderschap intrekken van een persoon die - voor zover van belang - onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd met een terroristisch oogmerk. Omdat verzoeker zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft, wordt hij door dit besluit niet staatloos.
2.6
Verzoeker heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
3. Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening die inhoudt dat het bestreden besluit wordt geschorst in afwachting van de beslissing van verweerder op zijn bezwaar. In die bezwaarprocedure zijn meerdere complexe rechtsvragen aan de orde. De snelle procedure bij de voorzieningenrechter leent zich niet voor de beantwoording van die vragen. De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek daarom aan de hand van een belangenafweging. Daarbij wordt beoordeeld of het belang van verzoeker bij schorsing van het bestreden besluit zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering daarvan.
Belangen gesteld door verweerder
4. Verweerder stelt dat zijn belang zwaarder weegt en voert daarvoor samengevat de volgende argumenten aan. Schorsing van het bestreden besluit betekent dat verzoeker gedurende de procedure behandeld moet worden als Nederlander, met alle vergaande rechten van dien. Daarbij doelt verweerder op het kiesrecht, het recht op een Nederlands paspoort en Nederlandse identiteitskaart, de mogelijkheid om als Nederlander te reizen binnen en buiten de Europese Unie en het recht om consulaire bescherming van de Nederlandse autoriteiten te ontvangen. Volgens verweerder is dat niet verenigbaar met de aard van de feiten die hij heeft gepleegd, waarbij hij schade heeft toegebracht aan essentiële belangen van het Koninkrijk. Er is sprake van een vertrouwensbreuk. Het gedrag van verzoeker, ook na zijn veroordeling en vrijlating, laat geenszins zien dat hij tot inkeer is gekomen en zich heeft afgekeerd van de opvattingen die tot de strafbare feiten hebben geleid. Verder zijn de persoonlijke omstandigheden van verzoeker niet bijzonder genoeg om meer gewicht aan zijn belangen toe te kennen: hij is een jongvolwassen man die geacht wordt zich ook zonder Nederlandse nationaliteit goed staande te kunnen houden.
Belangen gesteld door verzoeker
5. Van de zijde van verzoeker is naar voren gebracht dat hij door de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit zijn baan en inkomen zal verliezen. Zonder de Nederlandse nationaliteit mag hij hier immers niet werken. Hem zal ook geen verblijf als vreemdeling worden toegestaan. Daarnaast heeft verzoeker een groot aantal juridische bezwaren tegen het bestreden besluit naar voren gebracht.
Afweging door de voorzieningenrechter
6.1
Zoals vermeld laat de voorzieningenrechter zich in deze procedure niet uit over de vraag of het bestreden besluit juridisch houdbaar is, maar beperkt zij zich tot de weging van de belangen van partijen. Die weging valt uit in het voordeel van verweerder. Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
6.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Nederlandse nationaliteitswetgeving, neergelegd in de RWNL, het specifiek mogelijk maakt om bij een veroordeling wegens een terroristisch misdrijf tot de maatregel van intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. De gedachte achter deze wetgeving is dat de band met Nederland niet langer kan blijven bestaan op het moment dat een persoon de essentiële belangen van Nederland schaadt. Het is de uitdrukkelijke wens van de democratisch gekozen wetgever, en daarmee de samenleving, om in deze mogelijkheid te voorzien. Dat legt gewicht in de schaal om het besluit onmiddellijk uit te voeren.
6.3
Daarbij komt dat van de zijde van verweerder zwaarwegender belangen zijn gesteld dan van de zijde van verzoeker. Verweerder wijst er niet alleen op dat verzoeker zich met het plegen van de delicten buiten de Nederlandse rechtsorde heeft geplaatst, maar ook dat onvoldoende blijkt dat hij inmiddels afstand heeft genomen van het radicale gedachtegoed dat hij eerder heeft omarmd. De voorzieningenrechter is met verweerder eens dat uit het gedrag van verzoeker niet aannemelijk wordt dat hij tot inkeer is gekomen. Zo heeft hij het in eerste instantie voorwaardelijk opgelegde deel van zijn gevangenisstraf inmiddels ook uitgezeten omdat hij in zijn proeftijd de opgelegde voorwaarden heeft overtreden. Hij heeft zich niet gehouden aan het contactverbod met andere geradicaliseerde personen; hij is tijdens de proeftijd naar de vader van zijn bruid gegaan om haar hand te vragen en daar was de broer van zijn bruid ook bij. Met hem mocht verzoeker geen contact hebben. Tijdens de hoorzitting heeft hij verklaard dat hij het te zwaar vond om jarenlang een enkelband te dragen en dat hij er mede daarom voor koos om het restant van zijn straf uit te zitten om van die last verlost te zijn. Hij heeft ook niet samengewerkt met de reclassering omdat hij vond dat de reclassering te weinig voor hem deed. Evenmin heeft hij gesprekken met de imam van de reclassering gevoerd. Dat hij inmiddels wel met een gemeentelijke deradicaliseringsimam praat, is in het licht van het eerdergenoemde onvoldoende om blijk te geven van een verandering bij verzoeker.
6.4
In dat opzicht verschilt verzoekers zaak van die van de rechtbank Den Haag van
26 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7699). In die zaak heeft de verzoeker onbetwist naar voren gebracht dat hij zich hield aan opgelegde voorwaarden, samenwerkte met de reclassering en daar na afloop van de proeftijd op vrijwillige basis mee doorging. Van de zijde van verweerder zijn in die zaak minder belangen gesteld - namelijk alleen aspecten van veiligheid - ten opzichte van deze zaak (weergegeven in overweging 4). Ook speelden daar de belangen van de minderjarige kinderen van die verzoeker een rol.
6.5
Verzoeker stelt, naast de juridische argumenten die verder in de beslissing op bezwaar aan de orde komen, slechts dat hij zijn werk en inkomen in Nederland zal verliezen als het besluit onmiddellijk wordt uitgevoerd. Die belangen wegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zwaar om de afweging in zijn voordeel te laten uitvallen. Daarbij is relevant dat verzoeker heel recent (pas na de hoorzitting) als zzp-er koerierswerkzaamheden is gaan verrichten. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker niet de mogelijkheid wordt ontnomen om op enige wijze in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij heeft immers de Marokkaanse nationaliteit en kan in afwachting van de definitieve beslissing naar Marokko gaan en daar inkomen genereren. Het al dan niet tijdelijk verblijven in Marokko heeft voor verzoeker geen onomkeerbare gevolgen. Bij haar beslissing betrekt de voorzieningenrechter dat verzoeker met de zienswijze en de hoorzitting voorafgaand aan het bestreden besluit uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om zijn verhaal te doen en alle relevante omstandigheden naar voren heeft kunnen brengen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: