Een korte schets van de zaak
In 2000 is het evenementencomplex ‘ [naam evenementencomplex] ’ te [plaats] opgeleverd.
De stichtingskosten bedroegen € 26 miljoen. In 2002/2003 heeft [naam B.V. 1] , een 100% dochtervennootschap van [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ), het complex gekocht. Nadien is de naam van het complex gewijzigd in [naam B.V. 3] . [naam B.V. 2] was een vennootschap van medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [naam] , en na diens overlijden in 2004 de “erven [naam] ”, elk voor 50%. De koopsom bedroeg circa € 5,5 miljoen exclusief kosten. [naam B.V. 3] werd vervolgens verbouwd voor ruim € 4 miljoen en verhuurd aan diverse exploitanten. Het geheel werd gefinancierd met een lening van € 11 miljoen van
Deutsche Bank. [naam B.V. 3] bestond na de verbouwing uit twee grote hallen. Een grote evenementen/muziekhal met bowling, duikcentrum en disco en een tweede hal met een kartbaan, kinderspeelparadijs en een sportschool. [naam B.V. 3] liep echter niet en sommige exploitanten kwamen in de problemen.
In maart 2005 ging de exploitant van de evenementenhal failliet en werd de exploitatie door [naam B.V. 1] voor eigen rekening voortgezet. Omdat [naam B.V. 1] de aflossingen aan Deutsche Bank niet kon voldoen, werden de aflossingen overgenomen door [naam B.V. 2] .
In 2005 heeft [medeverdachte 3] de opdracht van [naam B.V. 2] gekregen om [naam B.V. 3] te taxeren. Medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) is – samen met medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) – één van de taxateurs geweest die [naam B.V. 3] heeft getaxeerd. Volgens de taxatie bedroeg de onderhandse verkoopwaarde van het pand per 31 maart 2005 € 2.970.000,-.
In 2006 werd ook de exploitatie van de kartbaan en het kinderspeelparadijs overgenomen en voor eigen rekening voortgezet door [naam B.V. 4] ., een 100% vennootschap van [medeverdachte 2] .
Eind 2006/begin 2007 is [naam B.V. 3] opnieuw door [medeverdachte 3] getaxeerd waarbij [medeverdachte 4] wederom als taxateur was betrokken. [medeverdachte 3] taxeerde de onderhandse verkoopwaarde in december 2006 op € 2.450.000,-.
In augustus 2007 zijn de onroerende zaken en de onderneming van [naam B.V. 3] met terugwerkende kracht per 1 januari 2007 geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] Deze beide vennootschappen hingen onder [verdachte] , van welke vennootschap medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) via de Zwitserse topholding Aegeri-Investment Company AG (hierna: Aegeri) de enig aandeelhouder was.
De koopprijs voor [naam B.V. 3] was per saldo € 480.000,-. Dit bedrag bestond uit € 1.870.000,- badwill en € 2.350,000,- voor onroerende zaken.
In januari 2008 zijn de twee vennootschappen van [medeverdachte 1] met daarin de onroerende zaken van [naam B.V. 3] verkocht aan een consortium van Twentse investeerders (hierna:
de Twentenaren) voor € 8 miljoen.
Volgens de FIOD is de centrale verdenking dat [medeverdachte 2] [naam B.V. 3] zo goedkoop mogelijk naar zich toe wilde trekken. Toen bleek dat hij dat om fiscale redenen beter niet kon doen, is het idee ontstaan, volgens de FIOD, om [medeverdachte 1] als strovrouw voor de verkoop te gebruiken.
In augustus 2007 werden de onroerende zaken en de exploitaties van [naam B.V. 3] geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] . Het vermoeden is dat de verkoopprijs door [medeverdachte 2] zo laag mogelijk is vastgesteld waardoor de Belastingdienst en de erven [naam] zijn benadeeld.
[medeverdachte 2] heeft de Belastingdienst, vermoedelijk misleid door de zakelijkheid van de verkoop aan [medeverdachte 1] te onderbouwen met een vermoedelijk vals taxatierapport van [medeverdachte 3] van 31 januari 2007 dat in zijn opdracht is opgesteld.