Procesverloop
Op 30 mei 2018 heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) aan [eiser] opgelegd.
Met de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2018 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van [eiser] tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Deze zaak is behandeld op de zitting van 28 maart 2019. [eiser] was, met voorafgaande afmelding, niet aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De heffingsambtenaar heeft aan [eiser] de naheffingsaanslag opgelegd, omdat zijn auto met kenteken [kenteken] op 29 mei 2018 om 12:50 uur stil stond ter hoogte van [adres] in Amsterdam terwijl daar geen parkeerbelasting voor was betaald.
2. [eiser] is het hier niet mee eens en voert aan dat de parkeerautomaat defect was. Hij heeft meerdere keren geprobeerd te betalen bij de parkeerautomaat, maar zijn bankpas werd geweigerd. [eiser] voert verder aan dat hij niet bij een andere parkeerautomaat heeft betaald vanwege familieomstandigheden. Daarnaast stelt [eiser] dat hij niet geparkeerd stond op [adres] , maar op [adres 1] .
3. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat sprake is van een verschrijving in de naheffingsaanslag. Anders dan in de naheffingsaanslag staat, stond [eiser] geparkeerd ter hoogte van [adres 1] . De heffingsambtenaar heeft verder toegelicht dat op [adres 1] hetzelfde parkeerregime geldt als bij [adres] . De rechtbank leidt tevens uit de stukken af dat sprake is van een kennelijke verschrijving waaraan geen gevolgen verbonden hoeven te worden. Voor [eiser] was het, gezien de stukken, ook duidelijk om welk parkeermoment het ging.
4. De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] zijn auto, met kenteken [kenteken] , op 29 mei 2018 om 12:50 uur ter hoogte van [adres 1] heeft geparkeerd zonder parkeerbelasting te betalen en dat sprake was van een storing bij de dichtstbijzijnde parkeerautomaat. Volgens vaste rechtspraak is de omstandigheid dat een parkeerautomaat defect is geen reden om van de naheffingsaanslag af te zien. Het is de verantwoordelijkheid van de parkeerder om er dan voor te zorgen dat de parkeerbelasting op een andere manier wordt voldaan. Bijvoorbeeld door betaling bij een andere parkeerautomaat.1 Uit de door de heffingsambtenaar overgelegde kaart blijkt dat in de directe omgeving van de parkeerlocatie andere parkeerautomaten stonden waar [eiser] parkeerbelasting had kunnen betalen. Dat [eiser] wegens familieomstandigheden geen parkeerbelasting heeft betaald, betekent niet dat het voor hem onmogelijk was om (bij een andere parkeerautomaat) te betalen, temeer nu [eiser] , naar eigen zeggen, wel meerdere keren naar de parkeerautomaat is gelopen om te controleren of de storing inmiddels was verholpen. Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht aan [eiser] opgelegd.
5. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt dus geen gelijk.
6. Voor een proceskostenvergoeding of een vergoeding van het door [eiser] betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Sullivan, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.H. Kosters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 april 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: