RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/654013-19 en 13/684092-19 (A), 13/689000-19 (B), 13/110358-18 (C), 13/121436‑18 (D), 13/133075‑18 (E) en 13/146497-18 (F) (Promis)
Datum uitspraak: 4 juli 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting “ [naam PI] ” te [plaats] .
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
1. primair: poging tot doodslag dan wel zware mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 26 februari 2019;
subsidiair: bedreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met een nagelvijl op 26 februari 2019;
2. bedreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door uitbeelden van dreigende handelingen op 26 februari 2019;
3. belediging van ambtenaar in functie, [slachtoffer 1] , op 26 februari 2019;
4. overtreden van een gebiedsverbod op 22 mei 2019;
In zaak B:
overtreden van een gebiedsverbod op 31 juli 2018;
In zaak C:
overtreden van een gebiedsverbod op 6 juni 2018, terwijl verdachte daar in de afgelopen twee jaar al eerder onherroepelijk voor is veroordeeld;
In zaak D:
overtreden van een gebiedsverbod op 22 juni 2018, terwijl verdachte daar in de afgelopen twee jaar al eerder onherroepelijk voor is veroordeeld;
In zaak E:
overtreden van een gebiedsverbod op 9 juli 2018;
In zaak F:
overtreden van een gebiedsverbod op 24 juli 2018, terwijl verdachte daar in de afgelopen twee jaar al eerder onherroepelijk voor is veroordeeld;
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3 Voorvragen
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Door de politierechter is bij beslissing van 29 januari 2018 een gebiedsverbod aan verdachte opgelegd voor de duur van zes maanden. Op het moment dat niet aan een dergelijke maatregel wordt voldaan kan het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vorderen bij de rechter-commissaris, gelet op artikel 38x van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Ook de burgemeester had aan verdachte twee maal een gebiedsverbod opgelegd voor de duur van drie maanden, namelijk op 15 mei 2018 en op 12 maart 2019. Op het moment dat die gebiedsverboden worden overtreden, kan een vervolging plaatsvinden voor artikel 184 Sr.
Het eerste gebiedsverbod van de burgemeester (2018) en het rechterlijke gebiedsverbod hebben in het geval van verdachte gedeeltelijk naast elkaar bestaan. Op het moment dat verdachte zich in die periode (te weten: 19 mei tot en met 29 juli 2018) in het verboden gebied bevond kon zowel de vervangende hechtenis worden bevolen als een vervolging worden gestart voor artikel 184 Sr.
De vraag die vervolgens voorligt is: of in die gevallen sprake is van een dubbele vervolging voor eenzelfde feit?
Het Gerechtshof Amsterdam (hierna: hof) heeft op 9 oktober 20181 in een vergelijkbare kwestie arrest gewezen. Het hof heeft in die zaak overwogen dat, indien artikel 68 Sr ten deze niet direct toepasselijk zou moeten worden geacht, de strafvervolging van een verdachte ter zake van het overtreden van een (bestuurlijk) gebiedsverbod in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin op grond van hetzelfde feit onherroepelijk is beslist op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de vervangende wegens niet-naleving van een opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr.
De raadsvrouw heeft aangegeven dat daarvan sprake is in de zaken C, D, E en F.
Uit de stukken volgt dat door de rechter-commissaris onherroepelijk is beslist op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis met betrekking tot de gedragingen gepleegd op 6 juni 2018 (zaak C), 22 juni 2018 (zaak D), 9 juli 2018 (zaak E) en 24 juli 2018 (zaak F). Dat betekent dat in die gevallen strafrechtelijke vervolging strijd oplevert met de beginselen van een goede procesorde.
De rechtbank is daarom met de raadsvrouw van oordeel dat de officier van justitie in de zaken C, D, E en F niet-ontvankelijk is in de vervolging. Ook in zaak F is de officier van justitie niet-ontvankelijk omdat op grond van hetzelfde feit onherroepelijk is beslist op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de vervangende wegens niet-naleving van een opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr.
In de overige zaken is de dagvaarding geldig, deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
5 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1. subsidiair
op 26 februari 2019 te Amsterdam, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd, met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een nagelvijl, uit zijn broekzak te halen en uit te klappen en met die nagelvijl, zwaaiende bewegingen te maken in de richting van de buik van voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en vervolgens met voornoemde nagelvijl, een stekende beweging in de richting van het lichaam, van voornoemde [slachtoffer 2] te maken;
2.
op 26 februari 2019 te Amsterdam, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door naar voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te wijzen en zijn, verdachtes, wijsvinger langzaam langs zijn, verdachtes, keel te trekken en met zijn, verdachtes, hand een pistool na te bootsen en zijn, verdachtes, pink en ringvinger te ballen en wijsvinger en middelvinger parallel uitgestrekt te houden en met zijn, verdachtes, duim vervolgens een vallende haan te simuleren en zijn, verdachtes, hand voor zijn borstkas te houden en met een langzame beweging van zijn borst weg te trekken en pulserende bewegingen met zijn, verdachtes, gebalde vuist te maken en een hap uit het hart en het uiteenrukken daarvan uit te beelden;
3.
op 26 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] (hoofdagent van politie eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met speciale opdracht belast, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: “fuck you African, fuck you black”;
4.
op 22 mei 2019 te Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 19/01762, gedaan krachtens enig wettelijk voorschrift, door de burgemeester van Amsterdam, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode van 16 maart 2019 te 00.01 uur tot en met 15 juni 2019 te 23.59 uur niet mocht bevinden in het Overlastgebied Centrum, immers bevond hij, verdachte, zich op 22 mei 2019 opzettelijk op het Stationsplein.
In zaak B:
op 31 juli 2018 te Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 18/00701 krachtens een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening, gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode van 19 mei 2018 tot en met 18 augustus 2018 niet mocht bevinden in Overlastgebied Centrum, door, zich op voornoemde datum om 13:02 op de Nieuwendijk te bevinden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
9 Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ook de benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen in het geheel moeten worden toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De rechtbank heeft het volgende overwogen. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft een benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade als de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. In dit geval is niet gebleken dat bij de benadeelden sprake is van meer dan een enkel psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. De vorderingen van beide benadeelde partijen zijn op dat punt onvoldoende onderbouwd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden, dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Een andere grond voor toekenning van de immateriële schade bestaat op het moment dat een benadeelde door het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast. Gelet op het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde is daarvan sprake bij benadeelde [slachtoffer 1] . Hij is immers door de racistische uitlatingen van verdachte beledigd en dus in zijn eer en goede naam aangetast. Dat betekent dat benadeelde [slachtoffer 1] door dat feit rechtstreeks immateriële schade heeft opgelopen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank die immateriële schade naar billijkheid op € 200,-.
De benadeelde [slachtoffer 1] zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat de rest van de vordering onvoldoende is onderbouwd, zoals eerder is overwogen. De benadeelde kan dat dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde [slachtoffer 2] zal geheel niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat deze onvoldoende is onderbouwd en behandeling van de vordering daarom een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen. De benadeelde partij kan zijn vordering in het geheel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder 3 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 200,- (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (26 februari 2019) tot aan de dag van betaling.
11 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het in zaken C, D, E en F ten laste gelegde.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het zaak A onder 1 subsidiair, onder 2, 3 en 4 en in de zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In zaak A onder 1 subsidiair en onder 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
In zaak A onder 3:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
In zaak A onder 4 en in zaak B:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 1 (één) jaar.
Ten aanzien van de benadeelde partijen:
Wijst de vordering van [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats] , gedeeltelijk toe tot € 200,- (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 februari 2019) tot aan de dag van betaling.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 200,00 (tweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 februari 2019) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 4 (vier) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Greeven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2019.