3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte was van de Nederlandse regelgeving aangaande de op hem rustende meldplicht van contante betalingen boven de € 15.000,-. Verdachte heeft in dat verband gesteld dat hij [naam bedrijf 2] in de arm had genomen om hem van dergelijke regelgeving op de hoogte te stellen. Dit hebben zij echter nagelaten, aldus verdachte.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte niet of niet deugdelijk cliëntenonderzoek heeft verricht.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Vaststaat dat verdachte in de ten laste gelegde periode via [naam bedrijf 3] (middellijke) bestuurder was van [naam bedrijf 1] (verder [naam bedrijf 1] ). Ook staat vast dat [naam bedrijf 1] op grond van artikel 1 lid 1 sub a onder 11° en/of 23° Wwft een instelling is in de zin van de Wwft.
Op een instelling in voormelde zin rust op grond van artikel 16 Wwft de verplichting om een ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). In het Uitvoeringsbesluit Wwft is daarbij de objectieve meldindicator opgenomen dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie (en dat daarom een meldplicht bestaat) als er sprake is van een contante transactie met een waarde van € 15.000,- of meer.
Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het strafbare feit dat [naam bedrijf 1] niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 16 Wwft op haar rustende meldplicht. Vastgesteld zal moeten worden of [naam bedrijf 1] het strafbare feit heeft gepleegd. Daarna kan de rol van verdachte worden beoordeeld.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat door [naam bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode drie transacties zijn verricht, waarbij telkens contante betalingen van € 15.000, - of meer in ontvangst zijn genomen. Daarmee is sprake van een objectieve indicator als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Wwft, op grond waarvan [naam bedrijf 1] deze transacties als ongebruikelijke transacties onverwijld had moeten melden aan de FIU.
De rechtbank overweegt dat dit niet melden van ongebruikelijke transacties redelijkerwijs aan [naam bedrijf 1] moet worden toegerekend, omdat sprake is van een gedraging die tot de normale taakuitoefening van de rechtspersoon behoorde en de rechtspersoon erover kon beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
De volgende vraag is of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze overtreding van de Wwft. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte volledig kan worden vereenzelvigd met [naam bedrijf 1] , omdat hij als enige persoon daarbij direct betrokken was in de ten laste gelegde periode. Dit betekent hij de enige was die bevoegd en gehouden was om te voldoen aan de meldplicht. Verdachte heeft ook erkend dat hij de enig bevoegde was en het melden heeft nagelaten.
Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggever opzettelijk in strijd heeft gehandeld met de in artikel 16 Wwft bedoelde meldplicht. Het dossier bevat geen bewijs dat sprake is geweest van medeplegen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de stelling van verdachte dat hij niet van de in Nederland geldende regels omtrent de meldplicht op de hoogte was, overweegt de rechtbank dat een niet gevoerd, maar eventueel daarop gestoeld verweer, dient te worden verworpen. Verdachte was namelijk in Nederland werkzaam als accountant. Het was dan ook zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte was van de in Nederland geldende regelgeving. Uit het dossier blijkt dat [naam bedrijf 2] verdachte meermalen heeft gevraagd of hij de betreffende transacties had gemeld bij de FIU. Verdachte heeft daarop niet gereageerd.
Feit 2
Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, is [naam bedrijf 1] een instelling in de zin van de Wwft. Op grond van artikel 3 Wwft rust op een dergelijke instelling ook de verplichting om cliëntenonderzoek te doen, onder meer indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15.000, -, of twee of meer transacties verricht waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15.000, -.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode in of vanuit Nederland drie transacties heeft verricht van ten minste € 15.000,-, zodat [naam bedrijf 1] gehouden was om cliëntenonderzoek te doen. Uit het dossier blijkt dat dit niet is gebeurd. De rechtbank overweegt dat dit handelen redelijkerwijs aan [naam bedrijf 1] moet worden toegerekend, omdat sprake is van een gedraging die tot de normale taakuitoefening van de rechtspersoon behoorde en de rechtspersoon kon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
Zoals hiervoor is overwogen, kan verdachte volledig worden vereenzelvigd met [naam bedrijf 1] , omdat hij als enige persoon daarbij direct betrokken was in de ten laste gelegde periode. Dit betekent hij de enige was die bevoegd en gehouden was om te voldoen aan de verplichting cliëntenonderzoek te verrichten. Verdachte heeft dan ook feitelijk leiding gegeven aan deze overtreding van de Wwft.
Verdachte heeft pas ter terechtzitting verklaard dat hij, anders dan uit het dossier blijkt, wél cliëntenonderzoek heeft verricht en dat hij daarvan documentatie heeft in Portugal. Deze documentatie heeft hij echter niet ter onderbouwing van zijn stelling meegenomen en aan de rechtbank overgelegd. De rechtbank acht de enkele stelling van verdachte dat hij wél cliëntenonderzoek heeft verricht, anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, in het licht van de stukken in het dossier echter onvoldoende.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich als feitelijk leidinggever heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde. Voor het medeplegen is geen bewijs, verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.