Procesverloop
Met een besluit van 6 juli 2018 (het primaire besluit I) heeft het college [eiser] aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet afgewezen.
Met een besluit van (eveneens) 6 juli 2018 (het primaire besluit II) heeft het college aan [eiser] medegedeeld dat het college geen toestemming geeft voor het gebruiken van het briefadres van het college.
Met een besluit van 11 juli 2018 (het primaire besluit III) heeft het college het aan [eiser] verstrekte voorschot van de bijstandsuitkering teruggevorderd.
Met de uitspraak van 9 oktober 2018 (AMS 18/5580) heeft de voorzieningenrechter de door [eiser] gevraagde voorlopige voorziening afgewezen.
Met een besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] tegen primair besluit I, II en III ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. [eiser] heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, omdat [eiser] met zijn ondertekende verklaring over zijn vermogen en inkomen van 18 maart 2019 zijn beroep op betalingsonmacht aannemelijk heeft gemaakt.
Waar gaat deze zaak over?
2. De rechtbank stelt vast dat het beroep niet is gericht tegen het primaire besluit II.
3. Op 6 juni 2018 heeft [eiser] een bijstandsuitkering aangevraagd door het formulier ‘Aanvraag Participatiewet Bijzondere doelgroepen’ in te vullen. Op 6 juli 2018 heeft [eiser] het formulier ‘Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze’ ingevuld. Hij heeft op dit formulier vermeld dat hij op [adres 1] en [adres 2] verblijft.
4. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat het college niet vast heeft kunnen stellen dat [eiser] tot de doelgroep van Bijzondere Doelgroepen behoort. Het college heeft [eiser] namelijk niet aangetroffen op de door hem opgegeven locaties. Daarom heeft het college het voorschot op de bijstandsuitkering dat aan [eiser] werd verstrekt - in afwachting op de beslissing op de aanvraag - teruggevorderd.
5. Het college zag in de bezwaren van [eiser] geen reden om anders te beslissen. Met het bestreden besluit heeft het college de primaire besluiten gehandhaafd.
Is het college terecht tot de conclusie gekomen dat niet vast te stellen was of [eiser] recht had op bijstand?
6. [eiser] betoogt dat artikel 8 van het EVRM1 geschonden is. Het college had met [eiser] contact op moeten nemen, toen hij niet op de opgegeven locaties werd aangetroffen. Hij was op zoek naar werk en was daarom niet altijd op de opgegeven tijden aanwezig op de opgegeven locaties. [eiser] vindt bovendien dat het college mee had moeten wegen dat hij voordat hij de uitkering aanvroeg ook in [woonplaats] woonde en per 25 september 2018 wel vastgesteld kon worden dat hij in [woonplaats] verbleef. Per die datum is hem, nadat hij een tweede aanvraag had gedaan, alsnog een bijstandsuitkering toegekend. Uit voorgaande volgt volgens [eiser] dat hij altijd in [woonplaats] heeft gewoond en dus ook in de periode tussen 6 juni 2018 en 25 september 2018 recht had op een bijstandsuitkering. Om dezelfde redenen vindt [eiser] dat het besluit ook in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De rechtbank vat het betoog zo op dat [eiser] vindt dat de wijze waarop het college invulling heeft gegeven aan artikel 53a van de Participatiewet te bezwarend is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt namelijk dat ook van iemand die stelt dakloos te zijn, kan worden gevraagd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft.2 Ook volgt uit rechtspraak van de Raad dat de methode die het college hanteert, namelijk op basis van het formulier ‘Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze’, niet onredelijk is.3 Door contact op te nemen met aanvragers tijdens het bezoeken van de opgegeven locaties wordt de effectiviteit van de verblijfscontrole beperkt. Met deze controles biedt het college bovendien ook een vorm van maatwerk die tegemoetkomt aan de bijzondere situatie waarin personen als [eiser] verkeren. Niet gebleken is dat van [eiser] op grond van bijzondere omstandigheden niet kon worden gevergd de gevraagde informatie te verstrekken. Er is dan ook geen reden om voor hem een andere bewijsmaatstaf te hanteren. Daarom slaagt ook het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 3:4 van de Awb niet.
8. De rechtbank is van oordeel dat dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke woon- en leefsituatie van [eiser] onvoldoende duidelijk was om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Dat [eiser] voor de aanvraag in [woonplaats] heeft gewoond en dat het college per 25 september 2018 wel kon vaststellen dat [eiser] in [woonplaats] verbleef, bewijst niet dat hij in de tussenliggende periode in [woonplaats] verbleef. Voor het vaststellen van het recht op bijstand is dit bewijs wel noodzakelijk. Voor de overige motivering van dit oordeel sluit de rechtbank aan bij de uitspraak van de voorzieningenrechter:
5.1
Uit het rapport van bevindingen van 29 juni 2018 blijkt dat medewerkers van de gemeente op 25 en 28 juni 2018 de door [eiser] opgegeven adressen hebben bezocht en hem daar niet hebben aangetroffen. Het adres [adres 2] is een kantoorgebouw waar 33 bedrijven zijn gevestigd en op het adres [adres 1] is op 28 juni 2018 gesproken met een man die [eiser] niet kent. Daarnaast is telefonisch gesproken met de hoofdbewoner van [adres 1] , [naam] . Deze heeft – onder meer – verklaard dat het lang geleden is dat [eiser] bij hem heeft geslapen, dat hij niet eens kan zeggen hoe lang geleden, dat hij hem wel regelmatig ziet in het winkelcentrum, dat [eiser] absoluut geen sleutel heeft en dat er geen ruimte bij hem is om te slapen omdat zijn zoon met zijn gezin bij hem inwoont. Op grond van deze bevindingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gemeente zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de feitelijke woon- en leefsituatie van [eiser] onvoldoende duidelijk is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Tast de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering het privéleven van [eiser] aan?
9. [eiser] voert verder aan dat de afwijzing van de bijstandsuitkering ook op een andere grond in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Door de afwijzing had hij geen bestaanszekerheid en daarmee werd zijn recht op privéleven aangetast.
10. Zoals eerder werd overwogen, volgt de rechtbank het standpunt van het college dat het niet mogelijk was het recht op bijstand vast te stellen. [eiser] heeft dus zijn bestaansonzekerheid niet aannemelijk gemaakt en heeft daarom ook niet aannemelijk gemaakt dat hij is aangetast in zijn bestaanszekerheid. Deze grond slaagt daarom niet.
Is de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering ontneming van eigendom?
11. [eiser] stelt zich tenslotte op het standpunt dat door weigering van de bijstandsuitkering artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM is geschonden.
12. De rechtbank stelt vast dat hier van ontneming van eigendom geen sprake is. Een recht op een uitkering levert een eigendomsrecht op. Aan [eiser] is echter geen bijstandsuitkering toegekend, omdat hij daar geen recht op had.
13. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt dus geen gelijk.
14.
Voor een proceskostenveroordeling, schadevergoeding of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.