vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/13/664659 / HA ZA 19-394
Vonnis van 23 oktober 2019
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.C. van Houten te Dordrecht,
1 [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P.G. Knoppers te Amsterdam, voorheen mr. E.C.C. Klarus-Blomjous,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd.
2 De feiten
2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 2] zijn de zonen van [naam zoon] (hierna: erflater) uit zijn eerste huwelijk met [naam huwelijkspartner] . Erflater is op 3 oktober 1986 hertrouwd met [gedaagde sub 1] . Uit het tweede huwelijk zijn geen kinderen geboren.
2.2.
Voorafgaand aan het huwelijk van erflater en [gedaagde sub 1] hebben zij huwelijkse voorwaarden doen opmaken. Deze huwelijkse voorwaarden zijn bij notariële akte van 18 oktober 1994 gewijzigd naar een wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
2.3.
[naam vader] , overleden op 28 oktober 1997, is de vader van erflater. Het testament van [naam vader] van 14 november 1995 bevat een zogenaamde uitsluitingsclausule op grond waarvan het door erflater geërfde vermogen niet tot de gemeenschap van goederen waarin hij was gehuwd kon gaan behoren.
2.4.
Tot de (aanzienlijke) nalatenschap van [naam vader] behoorde een familie-/vakantiehuis, het [naam vakantiehuis] geheten, gelegen aan het [adres 4] te [plaats] , met het daarbij behorende perceel natuurgebied (hierna het vakantiehuis).
2.5.
Erflater is overleden op 10 mei 2018. Bij testament van 8 september 2017 (hierna het testament) heeft hij over zijn nalatenschap beschikt. [gedaagde sub 1] is in het testament tot executeur benoemd, welke benoeming door haar is aanvaard. Op het testament is de wettelijke verdeling van toepassing.
2.6.
Het testament luidt verder, voor zover hier van belang, als volgt:
voorwoord
Blijkens een aan dit testament te hechten kopie van een vaststellingsovereenkomst de dato drie en twintig februari tweeduizend zijn mijn echtgenote en ik gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Deze algehele gemeenschap van goederen omvat onder meer onze woning aan de [adres 1] te [plaats] (alsmede de daarop rustende hypothecaire schuld), de zich in onze woning bevindende inboedelgoederen, alsmede onze woning aan de [adres 2] te [plaats] (inclusief inboedel). Ook onze bankrekeningen behoren tot gemelde algehele gemeenschap van goederen.
Het is mijn wens dat mijn erfgenamen dit respecteren. Indien een erfgenaam de samenstelling van de algehele gemeenschap van goederen zal trachten te betwisten via een gerechtelijke procedure dan wel via arbitrale uitspraak, mediation of op welke andere wijze dan ook dan zal deze erfgenaam niet meer erven dan de aan hem of haar toekomende legitieme portie. De reden hiervan is dat ik het van groot belang vind dat mijn echtgenote na mijn overlijden ongestoord kan voortleven en zich niet emotioneel, financieel of anderszins zorgen hoeft te maken over een en ander. In verband hiermee heb ik artikel 2 van mijn testament geformuleerd zoals hierna beschreven.
(…)
2.1 Ik benoem mijn kinderen en mijn echtgenote tot mijn erfgenamen, voor gelijke delen en bij aanwas, behoudens plaatsvervulling zoals dat geregeld is in de Nederlandse wet zoals die geldt ten tijde van mijn overlijden. (…)
2.2
Indien één van mijn erfgenamen de samenstelling van de algehele gemeenschap van goederen waarin ik ben gehuwd op de een of andere wijze betwist bepaal ik dat deze erfgenaam niet meer erft dan zijn of haar legitieme portie. Het dan vrijvallende gedeelte vermaak ik aan mijn echtgenote.
(…)
12.3
Gedurende haar beheer vertegenwoordigt zij [lees: de executeur, rb] bij de vervulling van haar taak de erfgenamen.
2.7.
De in het testament genoemde vaststellingsovereenkomst van 23 februari 2000 (hierna: de vaststellingsovereenkomst), gesloten tussen erflater en [gedaagde sub 1] , luidt, voor zover van belang, als volgt:
De man heeft (…) een aanzienlijk vermogen verkregen krachtens schenking en/of erfrecht met toepassing van de uitsluitingsclausule (…), zodat een aanzienlijk deel van zijn vermogen niet tot de huwelijksgemeenschap behoort.
Aangezien tussen partijen en/of hun erfgenamen onzekerheid en mogelijk onenigheid zou kunnen ontstaan over de omvang en samenstelling van enerzijds het gemeenschappelijk vermogen en anderzijds de privé-vermogens van partijen wensen partijen door middel van deze akte vast te leggen dat de gemeenschap van goederen thans onder meer bestaat uit de volgende activa:
a. het registergoed aan de [adres 3] te [plaats] (…)
b. het registergoed aan de [adres 2] te [plaats] (…)
c. het saldo op de rekening (…) bij de [naam bank] en de hieraan gekoppelde effectenportefeuille (…);
zonder dat één van de partijen een vergoedingsvordering heeft op de gemeenschap wegens uit het privé-vermogen verstrekte gelden ter verwerving van bovengenoemde goederen.
(…)
Tenslotte verklaren partijen dat zij inmiddels het registergoed aan de [adres 1] te [plaats] hebben aangekocht ter vervanging van het pand [adres 3] . Voor zover nodig komen partijen overeen dat de rechten en plichten uit de bedoelde koopovereenkomst eveneens tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren, zodat het pand [adres 1] na de eigendomsverkrijging tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, waartegenover de contraprestatie uit het gemeenschappelijk vermogen zal worden gefinancierd.
(…)
2.8.
[gedaagde sub 1] heeft de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. [eiser] en [gedaagde sub 2] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. [gedaagde sub 1] heeft als executeur verklaard dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen zoals bedoeld in artikel 4: 202 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (BW).
2.9.
[gedaagde sub 1] heeft in haar hoedanigheid van execteur notaris P.A. van Onzenoort (hierna: Van Onzenoort) als adviseur (niet als boedelnotaris) ingeschakeld en hem verzocht haar te adviseren bij het in kaart brengen van de boedel.
2.10.
Na ontvangst van de dagvaarding in deze zaak door [gedaagde sub 1] heeft Van Onzenoort bij brief van 15 januari 2019 aan [eiser] en [gedaagde sub 2] gevraagd of zij bereid waren tot overleg, met als doel tot een regeling van de nalatenschap van erflater te komen. Daarnaast heeft hij in de brief zijn visie op de afwikkeling van de nalatenschap uiteengezet en een aantal bespreekpunten benoemd. Als zijn visie ten aanzien van het vakantiehuis vermeldt de brief:
Uw vader heeft vermogen geërfd van zijn ouders onder de zogenaamde uitsluitingsclausule die belet dat de geërfde goederen (…) zijn gaan behoren tot de gemeenschap van goederen tussen uw vader en uw stiefmoeder. Tot de door uw vader van zijn vader geërfde goederen behoort een zesde aandeel in het familiehuis in [plaats] . Het is derhalve duidelijk dat dit aandeel niet tot de gemeenschap van goederen behoorde, maar tot het privévermogen van uw vader. Uit de dagvaarding leid ik af dat bij u de indruk is ontstaan dat het aandeel in het familiehuis tot de gemeenschap van goederen is gaan behoren of dat het standpunt wordt ingenomen dat dit het geval is. Daarvan kan evenwel geen sprake zijn. De vervolgvraag is wat (op dit moment) de relevantie is van de aan de rechter voorgelegde rechtsvragen.
2.11.
Bij e-mail van 17 januari 2019 heeft de raadsman van [eiser] (die een broer van erflater en daarmee een oom van [eiser] en [gedaagde sub 2] is) aan Van Onzenoort onder meer bericht:
Kunt u mij namens uzelf en namens uw cliënt toezeggen dat op schikkingsonderhandelingen zoals die door u en mij gevoerd zullen gaan worden in rechte geen beroep kan en zal worden gedaan?
2.12.
Van Onzenoort heeft, voor zover van belang, hierop bij e-mail van 18 januari 2019 als volgt gereageerd:
Bij deze bevestig ik - mede namens mevrouw [gedaagde sub 1] - dat voor het gesprek of de gesprekken die we over de afwikkeling van de nalatenschap (…) zullen voeren, de afspraak geldt dat op schikkingsonderhandelingen zoals die door ons gevoerd mochten worden in rechte geen beroep kan of zal worden gedaan.
2.13.
Hierop heeft de raadsman van [eiser] bij e-mail van diezelfde dag als volgt gereageerd:
Ter voorkoming van enig mogelijk misverstand verzoek ik u mij namens uzelf en namens mevrouw [gedaagde sub 1] te bevestigen dat uw toezegging tevens betreft de correspondentie die wij voeren en nog zullen voeren.
2.14.
Bij e-mail van 21 januari 2019 heeft Van Onzenoort aan de raadsman van [eiser] , voor zover van belang, bericht:
Bij deze de gevraagde bevestiging. (…)
2.15.
In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde sub 1] de volgende passage uit een brief van 21 januari 2019 van de raadsman van [eiser] aan Van Onzenoort aangehaald:
Het hieronder weergegevene schrijf ik niet namens mijn cliënt maar namens mijzelf, als geïnteresseerd jurist, als advocaat, en mediator en als betrokken broer, zwager en oom.
Mijn gedachtegang is mede gebaseerd op het doel partijen zo min mogelijk in een (kostbaar en tijdrovend) proces te doen belanden.
Een belangrijk onderwerp dat volgens mij speelt betreft de vergoedingsvordering als bedoeld in art. 1:95 lid 2 BW.
2.16.
[eiser] heeft bij de kantonrechter een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 672 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om een boedelbeschrijving te bevelen. [gedaagde sub 1] heeft daartegen verweer gevoerd en een zelfstandig tegenverzoek ingediend om de erfdelen van [eiser] en [gedaagde sub 2] op de voet van artikel 4:15 BW vast te stellen conform de door haar in die procedure ingebrachte boedelbeschrijving van Van Onzenoort.
2.17.
Van Onzenoort heeft op 30 april 2019 een memorandum, met 19 bijlagen, aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en [eiser] doen toekomen, waarin een onderbouwing en een toelichting wordt gegeven op de beschrijving van de nalatenschap van erflater. De beschrijving is als bijlage 1 bij het memorandum gevoegd.
3 Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert samengevat en na wijzigingen van eis - voor recht te verklaren dat:
I. het bepaalde in artikel 2.2 van het testament jegens [eiser] geen rechtsgevolgen heeft wanneer hij aan de rechter zou voorleggen voor recht te verklaren dat het aandeel van erflater in het vakantiehuis niet in een gemeenschap van goederen valt die geldt/gold tussen erflater en [gedaagde sub 1] ;
II. [eiser] niet de samenstelling van de algehele gemeenschap van goederen waarin erflater was gehuwd op de een of andere wijze betwist of heeft betwist;
III. [gedaagde sub 1] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door in deze procedure te citeren uit de onder 2.15 aangehaalde brief;
IV. [eiser] , door te stellen wat hij in de akte houdende correctie, tevens akte vermeerdering van eis heeft gesteld, niet op een of andere wijze de samenstelling van de gemeenschap van goederen zoals bedoeld in de vaststellingsovereenkomst van 23 februari 2000 van erflater en [gedaagde sub 1] betwist en/of
de inhoud van genoemde akte onvoldoende grond is voor de conclusie dat [eiser] artikel 2.2 van het testament heeft overtreden, althans
het erfdeel van [eiser] niet beperkt wordt tot de legitieme portie;
een en ander met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.4.
[gedaagde sub 1] vordert samengevat en na wijziging van eis - te verklaren voor recht dat de sanctie van artikel 2.2 van het testament is ingetreden en [eiser] niet meer erft dan zijn legitieme portie, met veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten, althans de kosten volgens het liquidatietarief, vermeerderd met rente.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
[gedaagde sub 1] betoogt allereerst dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen. [gedaagde sub 1] heeft haar benoeming tot executeur aanvaard en een ‘ruimschootsverklaring‘ afgegeven, zodat er niet vereffend behoeft te worden. Uit artikel 4:145 lid 2 BW en uit artikel 12.3 van het testament volgt dat de executeur de erfgenamen vertegenwoordigt bij de vervulling van haar taak. Nu de executele nog niet is geëindigd, is de dagvaarding van [eiser] prematuur en is hij onbevoegd. Uitsluitend [gedaagde sub 1] kan in en buiten rechte de erfgenamen vertegenwoordigen, aldus steeds [gedaagde sub 1] .
4.3.
Aan dit verweer wordt voorbijgegaan. Juist is dat [gedaagde sub 1] als executeur bij uitsluiting bevoegd is ter zake van het beheer van de nalatenschap. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat [eiser] een procedure tegen de andere erven begint om te bepalen wat rechtens is ten aanzien van onder meer (de uitleg van) het testament. Nu geen van zijn vorderingen betrekking heeft op het beheer van de nalatenschap kan hij ontvankelijk daarin worden geacht.
de vordering (in conventie) onder I
4.4.
Met [gedaagde sub 1] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] geen belang heeft bij een verklaring voor recht zoals onder I geformuleerd. In dat verband heeft [gedaagde sub 1] erop gewezen dat tussen partijen niet in geschil is dat het vakantiehuis onder de uitsluitingsclausule van het testament van [naam vader] valt, zodat dit vakantiehuis voor 100% in de nalatenschap van erflater valt. [gedaagde sub 1] heeft [eiser] , via de onder 2.10 aangehaalde brief van Van Onzenoort, hier ook op gewezen, maar dat heeft hem er niet van weerhouden deze vordering te handhaven.
4.5.
Aan de stelling van [eiser] dat hij niet kan vertrouwen op het via Van Onzenoort overgebrachte standpunt van [gedaagde sub 1] wordt voorbijgegaan. Waar [gedaagde sub 1] ook nu in deze procedure in rechte erkent (zie artikel 154 Rv) dat het vakantiehuis niet in de gemeenschap van goederen valt, heeft [eiser] geen belang meer bij deze vordering.
de vorderingen (in conventie) onder II en IV en de vordering in reconventie
4.6.
Partijen twisten over de vraag of [eiser] , met de door hem ingestelde vorderingen en de daarop door hem gegeven toelichting, de in artikel 2.2 van het testament bedoelde sanctie heeft doen intreden en daarom slechts aanspraak kan maken op zijn legitieme portie.
4.7.
[gedaagde sub 1] stelt in dat verband dat uit de processtukken, met name de laatste door [eiser] genomen akte, blijkt dat zijn doel is de omvang van het privévermogen van erflater te vergroten, althans de nalatenschap door de gemeenschap van goederen te verkleinen. Dit doet hij onder meer door vergoedingsrechten op te voeren, waar geen sprake van kan zijn nu deze in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk zijn uitgesloten. De omvang van de nalatenschap en de gemeenschap van goederen blijkt uit het memorandum, met bijlagen, van Van Onzenoort. Het is volkomen duidelijk dat [eiser] met twee door hem gestarte procedures, drie keer een andere eis, en vorderingen die allemaal zien op het ongestoord mogen torpederen van de gemeenschap van goederen, de gemeenschap van goederen niet respecteert, aldus steeds [gedaagde sub 1] .
4.8.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van [gedaagde sub 1] dat [eiser] in de door hem ingediende processtukken de samenstelling van de gemeenschap van goederen zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst en het testament betwist. Bij dagvaarding spitsten de vorderingen van [eiser] zich toe op de vraag of het vakantiehuis in de ontbonden gemeenschap van goederen van erflater en [gedaagde sub 1] viel, waarover evenwel geen verschil van mening bestond, zodat ook niet kan worden aangenomen dat hij daarmee al de samenstelling van de gemeenschap van goederen betwistte. Uit de nadien door [eiser] ingediende processtukken en vorderingen komt echter naar voren dat hij meer dan de vraag of het vakantiehuis in de gemeenschap van goederen valt ter discussie wenst te stellen. Zo heeft hij bij conclusie van repliek (onder 64) betoogd dat hij behoefte had aan een uitspraak door de rechter over de vraag of, door het voorleggen aan de rechter van de vraag of er sprake is van een vergoedingsvordering als bedoeld in artikel 1:95 lid 2 BW, de strafbepaling van artikel 2.2 van het testament in werking treedt. In verband daarmee heeft hij ook zijn eis aangevuld/vermeerderd en een tweetal vorderingen ingesteld. Nadat hij het memorandum van Van Onzenoort had ontvangen, heeft [eiser] die aanvullende vorderingen weer laten vallen, waarop hij in zijn volgende akte weer een correctie heeft aangebracht. Uit de onderbouwing van al deze (wisselende) vorderingen komt duidelijk naar voren dat [eiser] wil betwisten dat de volgens de vaststellingsovereenkomst en het testament tot de gemeenschap van goederen behorende activa in de gemeenschap van goederen vallen. Zo betwist hij in de conclusie van repliek (onder 39) uitdrukkelijk ‘dat het buitenhuis in [plaats] en het pand [adres 1] tot de gemeenschap van goederen behoren’ en betwist hij in zijn laatste akte uitvoerig de conclusie van Van Onzenoort (pagina 15 van het memorandum) ‘dat de in de vaststellingsovereenkomst vermelde goederen vermogen vormen dat door erflater en [gedaagde sub 1] zelf is opgebouwd, respectievelijk vermogen dat erflater krachtens schenking heeft verkregen zonder dat daarop de uitsluitingsclausule van toepassing was, zodat dit vermogen tot de gemeenschap van goederen behoort.’ Ook betoogt hij in deze akte dat hij in de procedure voor de kantonrechter dit standpunt nader zal uitwerken.
4.9.
Anders dan [gedaagde sub 1] meent brengt deze betwisting nog niet met zich dat de in artikel 2.2 van het testament bedoelde sanctie intreedt. Vooropgesteld wordt dat een door een erflater in een uiterste wilsbeschikking gemaakte bepaling op grond van artikel 4:4 lid 1 BW nietig is voor zover deze de strekking heeft een erfgenaam te belemmeren in zijn vrijheid de bevoegdheden uit te oefenen die hem op grond van boek 4 BW met betrekking tot die nalatenschap toekomen. Daarnaast bepaalt artikel 4:45 BW dat een voorwaarde die in strijd is met de goede zeden, openbare orde of een dwingende wetsbepaling voor niet geschreven wordt gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank mag de door erflater gestelde voorwaarde er dan ook niet toe leiden dat de in het testament van de vader van erflater opgenomen uitsluitingsclausule wordt omzeild. Volgens artikel 1:94 BW omvat de gemeenschap niet de goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Dit artikel strekt ertoe te bewerkstelligen dat de door de uitsluitingsclausule tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater [lees [naam vader] , rb] om de betrokken goederen aan één van de echtgenoten met uitsluiting van de andere echtgenoot ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden. Het kan niet zo zijn dat (slechts) de tussen erflater en [gedaagde sub 1] in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken leidend zijn wat betreft de samenstelling van de huwelijksgemeenschap. Ook [gedaagde sub 1] lijkt dit overigens tot uitgangspunt te nemen, waar zij zich schaart achter de bevindingen van Van Onzenoort, die bij zijn onderzoek is nagegaan of de uitsluitingsclausule van toepassing is op de in de vaststellingsovereenkomst en het testament genoemde goederen. [eiser] is dan ook gerechtigd om aan de orde te stellen of de volgens de vaststellingsovereenkomst en het testament tot de gemeenschap van goederen behorende activa, gelet op genoemde uitsluitingsclausule, in de gemeenschap van goederen vallen. Dat Van Onzenoort, die als adviseur van [gedaagde sub 1] is opgetreden en niet als boedelnotaris is te beschouwen, bij zijn onderzoek in verband met de boedelbeschrijving heeft bevestigd dat de in de vaststellingsovereenkomst genoemde activa tot de gemeenschap behoren maakt dat niet anders. Het staat [eiser] vrij om, gebruik makend van de hem toekomende erfrechtelijke bevoegdheden, op grond van artikel 672 Rv aan de kantonrechter te verzoeken een boedelbeschrijving te bevelen en inhoudelijk verweer te voeren tegen het door [gedaagde sub 1] op grond van artikel 4:15 BW ingediende verzoek.
4.10.
Voorgaande betekent dat de vordering in conventie onder II zal worden afgewezen, evenals de eerste vordering in conventie onder IV. Toewijsbaar is wel het tweede deel van het onder IV in conventie gevorderde, te weten om voor recht te verklaren dat de inhoud van genoemde akte onvoldoende grond is voor de conclusie dat [eiser] artikel 2.2 van het testament heeft overtreden, althans dat het erfdeel van [eiser] niet beperkt wordt tot de legitieme portie. De tot het tegendeel strekkende vordering van [gedaagde sub 1] in reconventie zal worden afgewezen.
de vordering (in conventie) onder III
4.11.
De vordering om (kort gezegd) te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door in deze procedure te citeren uit de onder 2.15 aangehaalde brief is niet toewijsbaar. Daargelaten dat bij de huidige stand van zaken het belang bij de gevraagde verklaring voor recht de rechtbank ontgaat, geldt dat [gedaagde sub 1] er terecht op wijst dat de raadsman van [eiser] deze brief aanvangt met de mededeling dat hij deze brief niet namens zijn cliënt schrijft. Van schending van de tussen hem en Van Onzenoort overeengekomen geheimhouding is al daarom geen sprake.
4.12.
Nu partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk gesteld zijn, zal de rechtbank de proceskosten in conventie als hierna te melden compenseren. [gedaagde sub 1] is in reconventie in het ongelijk gesteld, zodat zij de door [eiser] in reconventie gemaakte kosten dient te dragen. Deze kosten worden begroot op nihil, nu het verweer van [eiser] gelijk is aan hetgeen hij aan (een deel van) zijn vorderingen in conventie ten grondslag heeft gelegd en overigens door hem ook geen processtukken zijn ingediend die uitsluitend op de reconventie betrekking hebben.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de inhoud van de akte houdende correctie, tevens akte tot vermeerdering van eis, onvoldoende grond is voor de conclusie dat [eiser] artikel 2.2 van het testament heeft overtreden, althans dat het erfdeel van [eiser] niet beperkt wordt tot de legitieme portie;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het gevorderde af,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2019.1