8. Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
9. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek primair ten grondslag gelegd dat partijen een schriftelijke overeenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn aangegaan en dat hij deze tijdig heeft vernietigd als bedoeld in artikel 7:670b lid 2 BW.
10. In artikel 7:670b lid 1 en 2 BW is bepaald:
11. Artikel 7:670b BW spreekt van ‘een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd’. Voorts moet er sprake zijn van een schriftelijke overeenkomst. Aangenomen wordt dat aan laatstbedoelde eis wordt voldaan indien de inhoud van de overeenkomst kenbaar is uit meerdere schriftelijke stukken, en dat e-mailberichten daarmee gelijk kunnen worden gesteld. Het zal echter in alle gevallen de overeenkomst dienen te zijn die de arbeidsovereenkomst doet eindigen, dan wel een overeenkomst die voor (een) partij(en) een verplichting in het leven roept om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Van een dergelijke overeenkomst is in dit geval geen sprake geweest, ook niet wanneer alle stukken als bij de feiten genoemd onder 1.7 tot en met 1.10 en 1.12 tot en met 1.14 in onderling verband worden bezien.
11. In de onder 1.7 en 1.8 bedoelde telefoongesprekken en in het onder 1.9 bedoelde e-mailbericht heeft GVB (mogelijk) wel een voorstel gedaan tot het aangaan van een beëindigingsovereenkomst als hierboven bedoeld. Dat voorstel is echter niet (voldoende tijdig) aanvaard door [verzoeker] . Dat voorstel is vervolgens achterhaald door het ontslag op staande voet, medegedeeld in de brief die op 23 oktober 2019 ‘s avonds bij [verzoeker] is bezorgd. Dat ontslag betrof een éénzijdige rechtshandeling door GVB, met als rechtsgevolg een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang.
11. GVB had de mogelijkheid van ongedaan making van het ontslag op staande voet – in het geval [verzoeker] (alsnog) zelf zou opzeggen – niet expliciet ingetrokken. Dit brengt echter niet mee dat er sprake was van een overeenkomst tussen partijen. Er was geen sprake van een afspraak tussen partijen op grond waarvan [verzoeker] verplicht was op te zeggen. Hij had wel een mogelijkheid om zelf op te zeggen, en mocht de verwachting hebben (maar niet de zekerheid) dat GVB daarna het ontslag op staande voet zou intrekken. De opzegging door [verzoeker] vormde daarom een éénzijdige rechtshandeling gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020. Door de daarop volgende intrekking van het ontslag op staande voet herleefde de arbeidsovereenkomst, waardoor de opzegging door [verzoeker] het beoogde rechtsgevolg had. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 was het gevolg van een vrijwillige keuze van [verzoeker] om die eenzijdige rechtshandeling te verrichten, en niet het gevolg van een overeenkomst tussen partijen. [verzoeker] had er ook voor kunnen kiezen niet op te zeggen en het ontslag op staande voet in rechte te bestrijden.
11. Afgezien van het feit dat van een opzegging door de werknemer zelf een minder diffamerende werking uitgaat dan van een ontslag op staande voet, is van belang dat er ook sprake is van een aanzienlijk verschil in financiële gevolgen: als gevolg van de opzegging door hemzelf behield [verzoeker] aanspraak op doorbetaling van loon c.a. tot 1 januari 2020, terwijl door het ontslag op staande voet in beginsel vanaf 23 oktober 2019 geen aanspraak meer op loon c.a. zou bestaan.
11. Hoewel [verzoeker] niet heeft gesteld dat aan zijn opzegging van de arbeidsovereenkomst geen weloverwogen beslissing ten grondslag heeft gelegen, ligt in zijn stellingen besloten dat hij betwist dat die opzegging voldoet aan de voorwaarden die in de jurisprudentie worden gesteld aan de aanvaarding door de werkgever van een eigen opzegging door de werknemer. Deze eisen zijn – kort samengevat – dat de verklaring van de werknemer voldoende duidelijk en ondubbelzinnig is en dat voor de werkgever voldoende duidelijk moet zijn dat de werknemer zich van de strekking van de verklaring en van de gevolgen daarvan bewust is. Bij de beoordeling of aan deze eisen is voldaan is in de onderhavige zaak het volgende van belang.
11. [verzoeker] heeft op 25 oktober 2019 opgezegd, maar wist al vanaf 21 oktober 2019 dat GVB de arbeidsovereenkomst op (zeer) korte termijn wilde beëindigen.
11. [verzoeker] werd bij de gesprekken en onderhandelingen met GVB bijgestaan door een belangenbehartiger van zijn vakbond.
11. Het voorstel van GVB aan [verzoeker] om zelf op te zeggen was er juist op gericht om de gevolgen van een ontslag minder ernstig te maken (meer kans om elders nog aan het werk te komen, geen onmiddellijke beëindiging van de loonbetaling) dan deze bij een ontslag op staande voet zouden zijn. GVB mocht er daarom van uitgaan dat [verzoeker] zich over de gevolgen van beide vormen van ontslag zou oriënteren en dat deze onderwerp zouden zijn van advisering door zijn belangenbehartiger bij de vakbond.
11. En tenslotte is van belang in hoeverre vast stond dat er gronden waren voor een ontslag op staande voet. Naarmate dit meer vast staat, zal – gelet op het voorgaande – een opzegging door [verzoeker] zelf ook meer voor de hand liggen, omdat dit in dat geval in diens voordeel zou zijn. Naarmate de opzegging door [verzoeker] zelf hem in een voordeliger positie brengt dan hij zou verkeren zonder die opzegging, zal GVB minder behoeven te twijfelen of [verzoeker] weloverwogen opzegt.
11. Wat de opzeggrond betreft staat vast – en dit is ook niet door hem betwist – dat [verzoeker] een (dure) fiets die niet zijn eigendom was heeft meegenomen en elders heeft geplaatst voorzien van een extra slot. Vast staat dat [verzoeker] daarvoor geen toestemming of opdracht heeft gekregen. Dat hij kon denken dat de betreffende fiets bestemd was voor de sloop heeft [verzoeker] – mede gelet op de overgelegde foto’s waarop onmiskenbaar sprake is van een in goede staat verkerende fiets – in het geheel niet onderbouwd. De uitlating van [verzoeker] dat hij wilde kijken of het wegnemen van de fiets zou leiden tot ‘tumult’ kan slechts zo begrepen worden dat hij, indien dit enige tijd uit zou blijven, zich de fiets zou toe-eigenen. Dat betekent dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan (een poging tot) toe-eigening van een waardevolle zaak die eigendom was van een collega. Daarnaast heeft hij bij de uitvoering van een en ander ook nog gebruik gemaakt van de bedrijfsauto van GVB, die (uiteraard) niet voor dat doel door GVB aan hem ter beschikking was gesteld. Dit alles brengt mee dat het bepaald niet uitgesloten kon worden geacht dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet.
11. Voorts heeft GVB voldoende spoed betracht bij het doen van onderzoek, het plegen van hoor en wederhoor en het komen tot besluitvorming. Dat zij zou overgaan tot ontslag op staande voet heeft zij reeds op 21 oktober 2019 aan [verzoeker] medegedeeld. Dat GVB de formele bevestiging heeft aangehouden om [verzoeker] de gelegenheid te geven om zich te beraden op de minder ver gaande mogelijkheid van een opzegging door hemzelf, kan in dit geval niet aan GVB worden tegengeworpen. Zowel het ontslag als de reden daarvan waren immers reeds op 21 oktober 2019 duidelijk voor [verzoeker] . Er bestond bij ontvangst van de opzeggingsbrief van [verzoeker] op 25 oktober 2019 noch objectief, noch subjectief (voor GVB) aanleiding om te veronderstellen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig zou zijn geweest omdat het ontslag en de reden daarvan niet onverwijld zouden zijn medegedeeld.
11. Uit het voorgaande volgt dat GVB er op goede gronden van uit mocht gaan dat er sprake was van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, dat [verzoeker] daarvan op de hoogte was, dat [verzoeker] advies had ingewonnen (in elk geval bij zijn belangenbehartiger van de vakbond) over de vraag of hij zelf moest opzeggen of niet, en dat [verzoeker] had nagedacht over de gevolgen van het wel of niet zelf opzeggen van de arbeidsovereenkomst. Verder had GVB goede redenen om er van uit te gaan dat een opzegging door [verzoeker] zelf hem in een betere positie zou plaatsen dan de positie waarin hij zonder die opzegging zou verkeren. De inhoud van de brief waarmee [verzoeker] heeft opgezegd was duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar. Onder die omstandigheden heeft GVB redelijkerwijs mogen aannemen dat de wil van [verzoeker] daadwerkelijk gericht was op de opzegging van de arbeidsovereenkomst, en die opzegging mogen aanvaarden. [verzoeker] kan dan ook aan zijn opzegging worden gehouden.
11. Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 is geëindigd, dat er geen sprake (meer) is van een ontslag op staande voet dat kan worden vernietigd, en dat de vorderingen van [verzoeker] tot doorbetaling van loon na die datum en tot wedertewerkstelling worden afgewezen. Evenmin bestaat er grond voor toewijzing van een (billijke of transitie-)vergoeding aan [verzoeker] .
11. Uit het voorgaande volgt ook dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de tegenverzoeken van GVB zijn ingesteld, zodat deze geen verdere behandeling behoeven.
11. Gelet op de uitkomst van de zaak zal [verzoeker] worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van GVB.