RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2020 in de zaak tussen
[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. R. Achttienribbe),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E. Carter).
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
Overwegingen
1.1.
Verzoekster is in juni 2017 samen met haar twee minderjarige dochters vanuit Suriname naar Nederland gekomen om een relatie te beginnen met de heer [ex-partner] (inmiddels haar ex-partner). Ze zijn bij hem gaan wonen op het adres [adres] .
1.2.
Op 16 januari 2020 heeft Gedevri Counseling namens verzoekster een verkorte aanvraag om een urgentieverklaring ingediend. Vermeld wordt dat er stappen moeten worden ondernomen om verzoekster en haar minderjarige dochters een veilige woning te bieden. De huurwoning waar ze nu wonen met [ex-partner] wordt door haar ex-partner verwaarloosd en er is sprake van huiselijk geweld.
1.2.
Op 5 maart 2020 heeft verzoekster een urgentieverklaring aangevraagd.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag om een urgentieverklaring afgewezen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat slechts bij hoge uitzondering een urgentieverklaring wordt verstrekt. Doorslaggevend bij de beoordeling van aanvragen om een urgentieverklaring is of er sprake is van een situatie die door overmacht is ontstaan. De aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 2.6.5, eerste lid onder sub b en e van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: de Huisvestingsverordening). Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem en verzoekster heeft haar situatie te danken aan haar eigen gedrag. Ook is geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid van de Huisvestingsverordening. De problemen van verzoekster (huiselijk geweld) zijn volgens verweerder onvoldoende gebleken zodat een urgentieverklaring niet kan worden verantwoord. Er is geen aangifte gedaan bij de politie en er is geen verklaring afgegeven over de onveilige situatie in de woning. Daarbij heeft verzoekster niet aangetoond dat sprake is van een verbroken relatie. Zij is nog steeds ingeschreven op het adres van de woning van haar ex-partner en zij woont daar nog steeds. Tot slot gaat verweerder ervan uit dat de woning waar men als gezin woonde na een scheiding of relatiebreuk beschikbaar blijft voor de kinderen. Indien verzoekster de dagelijkse zorg houdt over de kinderen moet zij de woning opeisen.
3. Verzoekster betoogt dat de afwijzing van haar aanvraag onbegrijpelijk is. Inmiddels woont verzoekster met haar minderjarige kinderen bij haar zus [zus] , maar de situatie daar is onhoudbaar. Zij kan niet terug naar de woning van de heer [ex-partner] , omdat zij vreest voor meer huiselijk geweld. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster een verklaring overgelegd van Blijf groep van 2 juni 2020, overdrachtsdocumenten van Veilig Thuis, het proces-verbaal van haar aangifte van 19 april 2020 en een uittreksel van Samen Doen. Ook kan zij niet langer bij haar zus verblijven, omdat het huis te klein is en er onderling ruzie is ontstaan. Zij verwijst naar een mail van haar zus van 13 mei 2020. Verzoekster verkeert dan ook in een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 2.6.7. van de Huisvestingsverordening. Ook behoort verzoekster tot de urgentiecategorie medische of sociale redenen. Ten onrechte heeft verweerder geen onderzoek laten doen door de GGD. Er is eveneens sprake van een schrijnende situatie zoals bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid van de Huisvestingsverordening. Verder is het belang van de minderjarige kinderen niet of onvoldoende in de beoordeling betrokken, terwijl ten tijde in geding sprake was van (dreigende) dakloosheid. In de besluitvorming is hierover niks opgenomen. Gelet hierop is verweerder op grond van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (het IVRK) gehouden om een urgentieverklaring te verstrekken. Zij verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank van 3 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2574. Tenslotte heeft verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met de onderzoek- en motiveringsplicht.
4. Verweerder heeft zijn standpunten zoals vermeld in rechtsoverweging 2. gehandhaafd in het verweerschrift. In aanvulling op het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er voldoende rekenschap is gegeven aan de belangen van de kinderen. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij en haar kinderen in een levensbedreigende (komen te) verkeren.
Beoordeling voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter onderzoekt of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van verzoekster en de belangen van verweerder. Als het bestreden besluit volgens de voorzieningenrechter rechtmatig is, is er geen reden voor een voorlopige voorziening. Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel en is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
5.1.
Uit de artikelen in de Huisvestingsverordening en de uitwerking daarvan in de beleidsregels blijkt dat verweerder alleen in uitzonderlijke gevallen een urgentieverklaring toekent. Het voorrangsbeleid is voornamelijk gericht op gezinnen met kinderen die door overmacht dakloos zijn of dreigen te worden en op personen met ernstige medische problematiek.
5.2.
Verweerder heeft bij de aan hem verleende bevoegdheid tot het toekennen van een urgentieverklaring beoordelings- en beleidsvrijheid. Dit leidt ertoe dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit terughoudend moet toetsen. Het restrictieve beleid van verweerder ten aanzien van urgentieverklaringen is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet onredelijk geacht, gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is.
De algemene weigeringsgronden
6. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het huisvestingsprobleem van verzoekster mede is ontstaan door eigen verwijtbaar handelen (artikel 2.6.5, eerste lid, onder e, van de Huisvestingsverordening). Dit is een algemene weigeringsgrond. Verzoekster is immers in juni 2017 naar Amsterdam gekomen zonder te zorgen voor adequate woonruimte voor zichzelf en haar kinderen. Dat zij er destijds voor heeft gekozen om samen met haar kinderen bij de heer [ex-partner] in te wonen, komt voor haar eigen rekening en risico.
6.1.
Daarbij is momenteel geen sprake is van een acuut woonprobleem (artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening). Dit is ook een algemene weigeringsgrond. De stelling van verzoekster dat zij dreigt dakloos te worden omdat haar zus niet langer onderdak kan bieden (zie de mail van 13 mei 2020 van [zus] ) en zij niet kan terugkeren in de woning van de heer [ex-partner] , is daartoe onvoldoende. Verzoekster en haar kinderen wonen immers nog steeds in bij haar zus. Hoewel dit zeker geen ideale situatie is, kan niet worden gesteld dat sprake is van dakloosheid. Dat verzoekster haar woonsituatie liever anders geregeld ziet, is begrijpelijk, maar leidt niet tot het verlenen van een urgentieverklaring. Gelet op de op de bepalingen van artikel 2.6.5, onder b van de Huisvestingsverordening en artikel 3 van de Beleidsregels levert inwoning bij een ander huishouden immers geen urgent huisvestingsprobleem op.
6.2.
Omdat algemene weigeringsgronden van toepassing zijn, kan geen urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening om sociale of medische redenen worden verleend. In geval van verzoekster moet dan sprake zijn van levensontwrichtend geweld of ernstige bedreiging, dat ertoe leidt dat verzoekster niet meer in staat is om zelfstandig te functioneren en waarin een zelfstandige woning een substantieel deel vormt van de oplossing voor het probleem. Deze toets is niet onredelijk. Verzoekster voldoet niet aan deze zware toets en verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om een onderzoek te starten bij de GGD.
6.3.
Gelet op het voorgaande, was verweerder op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b en e, van de Huisvestingsverordening gehouden de aanvraag af te wijzen.
7. Verweerder is in het geval dat een algemene weigeringsgrond aan de orde is, bevoegd om alsnog met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening) een urgentieverklaring te verlenen. Dat kan als weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie en sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
7.1.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster in een zeer lastige situatie verkeert en dat haar huidige woonsituatie verre van wenselijk is. Verzoekster heeft duidelijk gemaakt dat zij in angst leeft voor haar ex-partner, en dat de woonsituatie bij haar zus onhoudbaar is en dat zij nergens anders terecht kan. Hoe vervelend dit voor verzoekster ook is, deze omstandigheden zijn in het licht van de regelgeving niet dusdanig schrijnend of bijzonder, dat verweerder gehouden was alsnog een urgentieverklaring te verstrekken. Omdat er een enorme hoeveelheid aanvragen worden gedaan door mensen in vergelijkbare omstandigheden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeksters situatie niet zodanig uitzonderlijk is dat de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast.
7.2.
Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 3 van het IVRK, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van verzoekster. In voorgaande rechtsoverweging is reeds geoordeeld dat niet is gebleken dat de kinderen van verzoekster dakloos zijn, noch dat sprake is van dreigende dakloosheid. Daarom ontbreekt ook voor het kind het belang om in dit geval voorrang te verkrijgen bij het vinden van een woning. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat het voor de dochters van verzoeker belangrijk is om een stabiele situatie te hebben, volgt uit de processtukken niet dat sprake is van een noodsituatie.
8. Het bezwaar van verzoekster heeft bij de huidige stand van zaken geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Super, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: