5 De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
De verdachte is echter niet strafbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van de persoon van verdachte is Pro Justitia rapportage opgemaakt door J. van der Meer, psychiater en L. Stam, GZ-psycholoog. Uit de rapportages blijkt dat er bij verdachte sprake is van een psychiatrische stoornis in de vorm van een ongespecificeerde schizofreniespectrum of andere psychotische stoornis en een lichte stoornis is het gebruik van alcohol en cannabis. Dat deze stoornissen er ook waren ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde wordt aannemelijk geacht en de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte werden hierdoor ten tijde van het ten
laste gelegde beïnvloed. Beide deskundigen adviseren het ten laste gelegde in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen.
Uit het rapport van de psychiater blijkt dat het geconstateerde ziektebeeld er tijdens het ten laste gelegde op 15 september 2019 en 11 oktober 2019 er ook was. Uit het voorgeleidingsconsult komt namelijk naar voren dat verdachte op dat moment mogelijk paranoïde wanen had. De moeder van verdachte heeft beschreven dat verdachte in deze periode wanen en hallucinaties had. Uit de correspondentie van het PPC komt naar voren dat verdachte in detentie voorafgaand aan de opname in het PPC een psychose had en dat deze pas met medicatie in remissie is gegaan. Daarbij is een psychose een ziektebeeld dat het denken en handelen in volledige mate bepaalt.
Verdachte heeft zelf ook beschreven dat dat hij achterdochtig was richting de slachtoffers, hij dacht –onder andere- dat ze hem kwaad wilden doen. Deze achterdocht leidde tot het ten laste gelegde. Om deze reden kunnen de gebeurtenissen op 11 oktober 2019 niet aan verdachte worden toegerekend.
Met betrekking tot de gebeurtenissen op 15 september 2019 is de psychose van betrokkene minder duidelijk, maar is het toch zeer aannemelijk dat ook in deze periode bij hem sprake was van een psychose. Gelet op de beschrijving van de behandelaren van GGZ lngeest, waar verdachte na dit incident in behandeling kwam, wordt ervan uitgegaan dat bij verdachte ook toen sprake was van een psychose.
De deskundige schat het risico op recidive matig in nu de psychose met behandeling in het PPC grotendeels in remissie is gegaan. Als echter na de detentie geen adequate behandeling en begeleiding zal volgen zal de psychose ook weer kunnen terugkomen, waardoor ook het risico op recidive hoger wordt. Dit zal met name gebeuren als verdachte de medicatie staakt. Naast het bestaan van het psychotische toestandsbeeld wordt het risico verhoogd door het eerdere gebruik van alcohol en cannabis. Factoren die het risico op recidive verlagen blijken uit dat verdachte wel luistert naar het advies van zijn behandelaren in detentie om de medicatie te blijven gebruiken, dat er een betrokken steunsysteem is en dat verdachte een first offender is.
Om het risico op recidive te verlagen is het in eerste instantie van groot belang dat de psychose van betrokkene volledig in remissie gaat en ook in remissie blijft. Hiervoor is medicamenteuze behandeling nodig die verdachte al krijgt. De behandeling dient wel klinisch te gebeuren om zeker te weten dat de psychose volledig in remissie gaat en om zeker te weten dat een adequate ambulante behandeling volgt. Nadat de psychose in remissie is dient de behandeling ambulant te worden vervolgd. Er is vervolgens namelijk ook een onderhoudsbehandeling met medicatie nodig. Deze behandeling zal geruime tijd moeten worden voortgezet. Daarbij is het belangrijk dat verdachte
intensief wordt gevolgd en begeleid. Daarnaast zal de kans op recidive verminderen als betrokkene zijn gebruik van alcohol en cannabis blijvend staakt. Dit moet daarom tevens aandacht krijgen in de behandeling. Indien nodig kunnen behandeling met medicatie of urinecontroles hierin ook een rol spelen.
De GZ-psycholoog heeft –onder andere- vastgesteld dat is gebleken dat verdachte volgens zijn omgeving in de maanden voor de politiecontacten al zeer achterdochtig en wantrouwend was. Een gesprek met hem was niet goed mogelijk en hij was agressief. Hij zou mensen onterecht hebben beschuldigd en had het idee dat hij stalkers had.
Een verband tussen aanwezige wanen en de laatste ten laste gelegde feiten kan worden gevonden nu verdachte het idee had dat aangever [slachtoffer 1] zijn telefoon specifiek op verdachte richtte, dat hij dacht dat aangever [slachtoffer 2] niet rustig maar juist hard op hem af kwam fietsen en dat ook anderen die avond met hem aan het “sollen” waren.
Dat het alcoholgebruik van verdachte die avond zijn beoordelingsvermogen nog verder heeft aangetast en remmingen nog verder heeft verminderd is niet onwaarschijnlijk. Verdachte was onvoldoende in staat om de situatie realiteitsgetrouw te beoordelen en daarnaar te handelen en lijkt de omstandigheden van die avond als dreigend te hebben ingeschat, mede gezien zijn uitspraak dat hij voor zijn moeders veiligheid is opgestaan.
De deskundige adviseert om de ten laste gelegde feiten van 11 oktober 2019 niet toe te rekenen. Ten aanzien van het ten laste gelegde op 15 september 2019 is het beeld iets minder eenduidig mede gelet op de stellige ontkenning van verdachte dat hij [slachtoffer 3] wilde beroven. Toch werd verdachte in die periode als zeer verward omschreven en is hij naar inschatting van onderzoeker door de ongespecificeerde schizofreniespectrum of andere psychotische stoornis ook in deze situatie volledig en rechtstreeks in zijn denken en handelen beperkt geweest. Om die reden wordt ook voor dit feit geadviseerd betrokkene het ten laste gelegde niet toe te rekenen.
Het recidiverisico wordt vanuit het gestructureerd klinisch oordeel en zonder interventie als matig ingeschat. Verdachte is in detentie gestabiliseerd en lijkt baat te hebben bij medicatie-gebruik en structuur. Op korte termijn en met instandhouding van structuur en medicamenteuze ondersteuning wordt het risico op recidive als laag inschat, maar met het wegvallen daarvan is een hogere inschatting (matig) op zijn plaats. Bij het wegvallen van enig kader zal verdachte naar verwachting niet gemotiveerd zijn om zijn medicatiegebruik voor langere tijd voort te zetten en is het de vraag of hij professionele ondersteuning zal accepteren. Ook zijn middelengebruik en het niet hebben van een dagbesteding zijn factoren die de risicoprognose negatief beïnvloeden.
Beide deskundigen adviseren een klinische behandeling via een zorgmachtiging, art. 2.3 van de Wet forensische zorg.
De rechtbank neemt de adviezen van de psychiater en de psycholoog over en maakt deze tot de hare.
Gelet op de rapportages van de deskundigen en dat daarin naar voren komt dat verdachte, volgens zijn omgeving, voorafgaand aan het ten laste gelegde op 15 september 2019 ook een verwarde en wantrouwige indruk maakte, acht de rechtbank het aannemelijk dat de ziekelijke stoornis van verdachte ook aanwezig was ten tijde van het op 10 september 2019 ten laste gelegde.
Het bewezen geachte kan verdachte derhalve wegens een ziekelijke stoornis niet worden toegerekend.
Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Aan verdachte is in de zaak met rekestnummer 20/4762, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) verleend.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 110,81 aan vergoeding van materiële schade en € 1000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering ten aanzien van het materiële deel is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank voor dit deel niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Verder staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist in die zin dat de raadsvrouw van verdachte de rechtbank heeft verzocht het gevorderde bedrag te matigen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 500,00.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 150,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
6 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder in zaak A onder 1 primair, zaak B en in zaak C onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder in zaak A onder 1 subsidiair en 2, zaak C onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak C onder 1:
mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak C onder 2:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 610,81 (zeshonderdtien euro en eenentachtig eurocent) bestaande uit een vergoeding aan materiële schade van € 110,81 en € 500,00 (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (11 oktober 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 610,81 (zeshonderdtien euro en eenentachtig eurocent) te betalen, bestaande uit een vergoeding aan materiële schade van
€ 110,81 en € 500,00 (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (11 oktober 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 12 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 150,00 (honderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (11 oktober 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 150,00 (honderdvijftig euro) te betalen, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (11 oktober 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 3 (drie) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en E.M.M. Gabel, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2020.