Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker in aanmerking komt voor een laag zorgprofiel ‘Wonen met begeleiding (VG02)’.
Bij besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft echter het primaire besluit in stand gelaten en beslist dat het zorgprofiel VG02 voor verzoeker het best passend is.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn mentor, [naam] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan op zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verzoeker voert aan dat de situatie waarin hij nu verkeert onhoudbaar aan het worden is. Als gevolg van het bestreden besluit is zijn persoonsgebonden budget ingetrokken en is hij aangewezen op zorg in natura. Zijn zorgaanbieder Beazorg doet inmiddels niets meer voor hem. Hij verblijft nog wel in een woning van Beazorg samen met een zwangere vrouw en diens vriend. Het is voor hem heel moeilijk en hij wil weg. Hij probeert ook weg te komen, maar met zorgprofiel VG02 is er voor hem nergens een plek te vinden. Ook niet buiten de regio Amsterdam. Met zorgprofiel VG03 verwacht hij wel snel een andere plek te kunnen vinden. Andere cliënten van Beazorg met zorgprofiel VG03 is het namelijk gelukt om elders een plek te vinden. De mentor van verzoeker heeft ter zitting toegevoegd dat zij momenteel bijna dagelijks contact heeft met verzoeker en dat zij het voorgaande kan bevestigen. Zij heeft ook aangegeven dat verzoeker erg beïnvloedbaar is en dat VG03 in haar optiek de best passende zorgprofiel is.
3. Desgevraagd beaamt de gemachtigde van verweerder op de zitting dat het overgangsrecht zo moet worden uitgelegd dat personen die onder de AWBZ1 zijn geïndiceerd voor een ZZP2 VG3, zoals verzoeker, binnen de Wlz3 blijven. Maar verweerder is wel bevoegd die indicatie te herzien naar een andere, lichtere, indicatie. Met andere woorden: er mag dus herzien worden naar zorgprofiel VG02. Met deze indicatie blijft verzoeker immers binnen de Wlz. Er is sprake van gewijzigde medische inzichten. Bij verzoeker is sprake van een zeker adaptief vermogen waardoor behandeling mogelijk is hij zich kan ontwikkelen. Op grond van die inzichten zou verzoeker nooit tot de Wlz worden toegelaten. De gemachtigde van verweerder merkt tot slot op dat jonge mensen, als verzoeker, in feite niet thuis horen in de Wlz, omdat deze jonge mensen daardoor voor de rest van hun leven zijn ‘opgegeven’.
4. Partijen zijn het erover eens dat de zaak van verzoeker vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3223. Partijen zijn het er ook over eens dat er in dit geval geen sprake is van een verkeerde beoordeling in het verleden die hersteld moet worden. Wat wel nieuw is in deze zaak is dat het Zorginstituut Nederland (ZINL) een advies heeft uitgebracht op 20 oktober 2020.
5. De voorzieningenrechter ziet in het advies van het ZINL onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 1 juli 2020. De voorzieningenrechter merkt nog het volgende op:
- de wet is uiteraard leidend. Maar als de tekst van de wet niet duidelijk is of vraagtekens oproept, kan worden gekeken naar de Memorie van Toelichting om te achterhalen wat de wetgever heeft bedoeld;
- in dit geval is sprake van een uitzondering op de onmiddellijke werking van de Wlz. Verzoeker valt immers onder het overgangsrecht;
- het is merkwaardig dat binnen de Wlz wordt gezocht naar een andere indicatie voor verzoeker, terwijl verzoeker – in de ogen van verweerder – daar niet thuishoort;
- aan het medisch onderzoek van 26 maart 2020 kleven dezelfde gebreken als beschreven in de hierboven aangehaalde uitspraak van 1 juli 2020.
6. Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Journée, griffier, op 9 december 2020.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: