vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummers: 13.224164.20 (A) en 13.158022.18 (B) (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummers vorderingen tul: 10-204073-18, 09-131151.19 en 16-221278-19
Datum uitspraak: 17 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1992,
zonder vaste woon-
of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 maart 2021. Verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F. van Baarlen, advocaat te Eindhoven, waren daarbij aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht.
3 Inleiding
De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van deze strafzaak.
Op 16 augustus 2020 vond tussen verdachte en [slachtoffer] een gevecht plaats op de [adres] te Amsterdam. [slachtoffer] is daarbij met een mes in zijn bil gestoken. Aanleiding voor het gevecht was een confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] in het winkelcentrum Venserpolder eerder die dag en een al langer lopend conflict tussen hen op Facebook.
Het gaat in deze zaak om de vraag of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot moord dan wel doodslag of (poging tot) zware mishandeling. Daarnaast moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte een beroep op noodweer toekomt. Deze laatste vraag zal worden besproken in rubriek 6. Tot slot zal de rechtbank beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit en overtreding van de Opiumwet.
5 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
zaak A, feit 1 primair:
op 16 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet met een mes een stekende beweging in de bil van die [slachtoffer] heeft gemaakt;
zaak A, feit 2:
op 9 september 2020 te Amsterdam een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een elektrische stroomstootwapen, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad;
zaak B:
op 22 juni 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 tabletten bevattende MDMA.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
9 De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde straffen
Bij de stukken bevindt zich de op 2 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 10-204073-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 11 januari 2019 van de politierechter te Rotterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van een week, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Bij de stukken bevindt zich ook de op 2 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 09-131151-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 31 mei 2019 van de politierechter te Den Haag, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien dagen met aftrek van voorarrest, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot veertien dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Tot slot bevindt zich bij de stukken ook de op 2 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 16-221278-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 9 december 2019 van de politierechter te Utrecht, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen met aftrek van voorarrest, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 27 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijden aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf en voorwaardelijke strafdelen te gelasten.
10 De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 761,96 aan vergoeding van materiële schade en € 6.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
De hoogte van de gevorderde schadevergoeding is door de verdediging niet voldoende gemotiveerd betwist. Wel heeft de verdediging aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de behandeling van zijn vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Volgens de verdediging is bij [slachtoffer] sprake van eigen schuld. De vaststelling van de mate van eigen schuld behoort volgens de verdediging na aanvullend onderzoek in een civiele procedure te worden vastgesteld.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de door [slachtoffer] geleden schade mede een gevolg is van zijn eigen handelen. De rechtbank acht zich op basis van de stukken in het dossier voldoende voorgelicht om de mate van eigen schuld van [slachtoffer] vast te stellen. [slachtoffer] heeft, nadat hij eerder die dag al de confrontatie met verdachte had opgezocht, niet geschuwd om het gevecht met verdachte aan te gaan, terwijl hij op dat moment zelf ook messen bij zich had. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat, zonder die aan [slachtoffer] toerekenbare omstandigheid, het steken in de bil niet zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal het aandeel eigen schuld van [slachtoffer] vaststellen op één derde.
[slachtoffer] heeft vervolgens een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW en betoogd dat verdachte alsnog voor de gehele schade aansprakelijk blijft. De rechtbank oordeelt dat de werking van de billijkheid in dit geval echter niet zo ver reikt dat verdachte jegens [slachtoffer] voor de volle 100% aansprakelijk is. Daarvoor is het laakbare karakter van het aandeel van [slachtoffer] te groot. De rechtbank zal na toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW bepalen dat verdachte gehouden is om 80% van de schade van benadeelde partij [slachtoffer] te vergoeden.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank de gevorderde materiële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 609,57 en de immateriële schade tot een bedrag van € 4.800,-, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van strafvordering. Voor het overige zal de rechtbank de vordering afwijzen.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van de procedure, die de rechtbank tot op heden begroot op € 622,- (2 punten van het toepasselijke liquidatietarief kanton).
11 Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. EURO;
2. Mes;
3. Stroomstootwapen.
Nu met betrekking tot het stroomstootwapen het bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
Het in beslaggenomen mes is in een jas in de woning van verdachte aangetroffen. Nu verdachte niet met dit mes het strafbare feit heeft gepleegd, en het bezit van een dergelijk keukenmes niet in strijd is met de wet of het algemeen belang moet het worden teruggegeven aan verdachte. De € 50,- moet worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
13 De beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zaak A, feit 1 primair:
poging tot doodslag
zaak A, feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
zaak B:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 609,57 (zeshonderdnegen euro en zevenenvijftig cent) aan vergoeding van materiële schade, en € 4.800,- (vierduizend achthonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, beide te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 16 augustus 2020.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , aan de Staat € 5.409,57 (vijfduizend vierhonderdnegen euro en zevenenvijftig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor bij het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij is aangegeven. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 62 (tweeënzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van [slachtoffer] voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten door [slachtoffer] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 622,- aan salaris voor de advocaat.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
3. Stroomstootwapen.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
1. 50 EURO
Gelast de teruggave aan verdachte van:
2. Mes
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en M.T.C. de Vries rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2021.