3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat hier niet voldoende bewijs voor is. Op basis van het dossier kan de onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling en het onder feit 2 tenlastegelegde medeplegen van eenvoudige mishandeling worden bewezen.
De verdachte is door getuigen kort na het feit aangewezen als degene die aangever gestoken heeft en aangever samen met de medeverdachte geslagen heeft. Daarnaast wordt een mes in een hoes gevonden in de woning van de verdachte die gelijkenissen vertoont met het mes dat wordt beschreven door een getuige. Op dit mes wordt DNA aangetroffen dat gekoppeld kan worden aan de jas van aangever. Op grond van het voorgaande kan worden bewezen dat de verdachte degene is die aangever gestoken heeft. Aangever heeft weliswaar verklaard te zijn gaan twijfelen over de herkenning van de verdachte als de dader, maar zoals hiervoor beschreven, is ook zonder de herkenning van aangever voldoende bewijs in het dossier aanwezig.
De verdachte heeft de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanvaard door aangever in zijn rug te steken, waarmee opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarom kan de poging tot zware mishandeling worden bewezen.
Aangezien geen bewijs in het dossier aanwezig is voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte bij het steken, kan verdachte worden vrijgesproken van het medeplegen van dit feit. Gezien de handelswijze van de verdachte en de medeverdachte kan ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde wel worden bewezen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Het slaan tegen het hoofd levert dan ook medeplegen van eenvoudige mishandeling op.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat niet kan worden bewezen dat hij betrokken was bij het delict. Geen van de getuigen die de verdachte herkend hebben, kennen de verdachte. Ook uit de verklaring van getuige [getuige 1] kan niet worden opgemaakt dat hij de verdachte kende. Als de rechtbank oordeelt dat [getuige 1] de verdachte wel kende, dan verzoekt de verdediging [getuige 1] als getuige te horen om zo de betrouwbaarheid van zijn herkenning te toetsen. De getuigen zijn na een zoekactie op Facebook via de pagina van de medeverdachte bij de verdachte terechtgekomen en zijn samen tot de conclusie gekomen dat cliënt gelijkend was aan de dader. Al met al zijn de herkenningen niet betrouwbaar.
Daarnaast wordt weliswaar een mes aangetroffen in de kamer waar de verdachte toegang tot had, maar dat maakt nog niet dat verdachte wetenschap en beschikkingsmacht had ten aanzien van het mes. Er wordt DNA aangetroffen op het mes dat overeenkomt met DNA op de jas van aangever, maar niet kan worden vastgesteld dat dit DNA van het slachtoffer betreft. Ook is niet vastgesteld of dit spoor bloed betreft en of de beschadigingen op de jas door dit mes zijn veroorzaakt.
Als de rechtbank wel oordeelt dat de verdachte betrokken is geweest bij het geweld, dan dient hij alsnog te worden vrijgesproken voor de onder feit 1 primair en meer subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. Als al kan worden vastgesteld dat aangever gestoken is, kan niet worden bewezen dat dat meer dan één keer is gebeurd en of het mes scherp was. Gelet daarop kan de aanmerkelijke kans op de dood dan wel op zwaar lichamelijk letsel niet worden vastgesteld en zo ook niet het opzet op het toebrengen daarvan. Ook is niet gebleken dat aangever daadwerkelijk zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, waarom de verdachte ook moet worden vrijgesproken voor de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt met de officier van justitie dat het onder feit 1 meer subsidiair als pleger en het onder feit 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt vast dat aangever is geslagen en gestompt, waarbij zijn hoofd en gezicht zijn geraakt. Ook kan worden vastgesteld dat aangever eenmaal in zijn rug is gestoken. Dit verklaren aangever en de getuigen en wordt bevestigd door de verbalisant die verklaart dat ze bij aangever een dikke lip, bebloede tanden en een snee in zijn rug waarneemt. Ook uit het rapport van aanvullend forensisch onderzoek blijkt dat aangever een verwonding op zijn rug had, net onder de ribbenkast. In het rugpand van de jas van aangever wordt daarnaast een scheur aangetroffen die dezelfde vorm heeft als de verwonding. Op basis van dit alles concludeert de rechtbank dat aangever in zijn rug is gestoken.
Getuige [getuige 1] herkent de medeverdachte als één van de daders, aangezien hij met hem op school heeft gezeten. Als hij de medeverdachte opzoekt op Facebook ziet hij de verdachte ook op een foto staan. Op basis van het dossier is niet vast te stellen of hij de verdachte hiervoor al kende, maar wel wijst [getuige 1] de verdachte op de foto aan als de andere dader. Hij verklaart dat verdachte de dunste van de twee was, en dat hij degene is die aangever gestoken heeft. Ook getuige [getuige 2] herkent de medeverdachte op de Facebook-foto die door [getuige 1] aan hem gestuurd is als één van de daders. Hij wijst de medeverdachte aan als de dikste van de twee daders, maar verklaart dat de dunste degene is die op aangever heeft ingestoken. Hij beschrijft daarnaast dat het mes waarmee gestoken is uit een bruinkleurig hoesje werd gehaald.
De rechtbank acht de verklaringen van de getuigen betrouwbaar, omdat deze elkaar ondersteunen. Daarnaast heeft [getuige 1] de verdachte kort na het feit aangewezen als degene die aangever gestoken heeft. Dat onvoldoende duidelijk is of [getuige 1] de verdachte al kende en vervolgens herkende op de foto of dat [getuige 1] de verdachte nog niet kende, maar vervolgens herkende op de foto als de man die hij vlak daarvoor zijn vriend heeft zien mishandelen doet niet af aan de betrouwbaarheid van deze herkenning.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte wordt in de kamer waar de verdachte voor de aanhouding uit komt lopen, een mes in een bruin hoesje aangetroffen. Op dit mes wordt een DNA-mengprofiel aangetroffen op de snijkant van het lemmet. Aan de binnenzijde van de jas die ten tijde van het geweld werd gedragen door aangever, wordt daarnaast een bloedspoor gevonden aan de binnenzijde van het rugpand van die jas. Van de DNA-bemonstering van het bloedspoor op de jas is een DNA-profiel verkregen dat wordt aangeduid als afkomstig van “Onbekende man A”. De voornoemde DNA-bemonstering van het mes is vergeleken met dit DNA-profiel. Blijkens het rapport van DNA-onderzoek is het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker dat deze bemonstering DNA bevat van “Onbekende man A” en één willekeurige andere persoon, dan dat deze bemonstering DNA bevat van twee willekeurige, onbekende personen. Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat zich op het mes DNA bevindt dat ook is aangetroffen in het bloedspoor op de jas van aangever. Op grond van de uitkomsten van dit DNA-onderzoek en de gelijkenis tussen de hoes van het mes en de beschrijving daarvan door getuige [getuige 2] , stelt de rechtbank vast dat dit mes gebruikt is om aangever te steken. De omstandigheid dat van aangever geen DNA-bemonstering afgenomen kon worden, staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan deze vaststelling in de weg.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande kortom vast dat het mes waarmee aangever gestoken is, gevonden is in de kamer waar de verdachte zich voor zijn aanhouding bevond. Dit in onderlinge samenhang bezien met de getuigenverklaringen oordeelt de rechtbank dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte één van de daders van het gepleegde geweld is geweest en degene is geweest die aangever heeft gestoken.
Kwalificatie feit 1
De rechtbank oordeelt met de officier van justitie en de verdediging dat poging tot doodslag en zware mishandeling niet kunnen worden bewezen. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de verdachte zodanig heeft gehandeld dat daarmee de aanmerkelijke kans op de dood van aangever is ontstaan. Opzet op de dood van aangever kan daarom niet worden vastgesteld, reden waarom de rechtbank de verdachte vrijspreekt van de onder feit 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Ook kan het letsel van aangever op basis van het dossier niet als zwaar lichamelijk letsel worden aangemerkt. De rechtbank spreekt de verdachte daarom ook vrij van de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling.
Anders dan de verdediging oordeelt de rechtbank dat poging tot zware mishandeling wel kan worden bewezen. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte aangever gestoken heeft in zijn rug, net onder de ribbenkast. De verdachte heeft aangever in de buurt van vitale organen gestoken, wat zeer ernstig letsel op kan leveren. Door aangever in de rug te steken heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank dan ook kennelijk het oogmerk gehad om aangever zwaar letsel toe te brengen. De rechtbank stelt daarom opzet op zware mishandeling vast en acht het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs is voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte ten aanzien van het steken, kan het in feit 1 tenlastegelegde medeplegen niet worden bewezen. De rechtbank spreekt de verdachte daarvan daarom partieel vrij.
Kwalificatie feit 2
De rechtbank acht daarnaast bewezen dat de verdachte aangever samen met de medeverdachte heeft mishandeld, zoals onder feit 2 is ten laste gelegd. Gezien het geweld dat wordt beschreven door aangever en de getuigen, kan worden vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte aangever samen hebben opgewacht. Vervolgens zijn ze samen begonnen met de mishandeling. Hieruit volgt dat de verdachten nauw en bewust samen hebben gewerkt en opzet hebben gehad op zowel de samenwerking als de mishandeling. Daarom acht de rechtbank het medeplegen bewezen.
Voorwaardelijk verzoek
Zoals hiervoor beschreven kan de rechtbank op basis van het dossier niet vaststellen dat getuige [getuige 1] de verdachte al kende voordat hij hem op de Facebook-foto van medeverdachte herkende als dader. Daarom komt de rechtbank niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om getuige [getuige 1] te horen.