4 De beoordeling
4.1.
Op de zitting van 16 april 2021 hebben partijen overeenstemming bereikt over de afgifte door [gedaagden] aan [eiser] van de voorwerpen met nummers 12, 21 en 22 van de hiervoor onder 3.2 weergegeven lijst. Gelet op de bereikte overeenstemming zal de rechtbank over deze drie voorwerpen geen oordeel meer geven.
4.2.
In de kern gaat het in deze procedure over de vraag wie eigenaar is van de (resterende) zaken waarvan [eiser] afgifte vordert.
4.3.
Meest verstrekkend hebben [gedaagden] zich erop beroepen dat [eiser] zijn rechten heeft verwerkt, omdat [eiser] tijde van diens uittreden uit de VOF geen aanspraak heeft gemaakt op de voorwerpen.
4.4.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als één van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574).
4.5.
Aan [gedaagden] kan worden toegegeven dat het in beginsel voor de hand had gelegen dat [eiser] ten tijde van zijn uittreding uit de VOF of kort daarna al zijn persoonlijke eigendommen had meegenomen of er melding van had gemaakt dat zich nog voorwerpen van hem in het kantoor van de onderneming bevonden. De omstandigheid dat [eiser] dat toen niet heeft gedaan, is echter niet voldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Het enkele aanvankelijke stilzitten van [eiser] en het beperkte tijdsverloop tussen zijn uittreding en het moment dat hij aanspraak heeft gemaakt op de voorwerpen, rechtvaardigen niet dat [gedaagden] er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [eiser] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken. Voor gerechtvaardigd vertrouwen zijn bijkomende omstandigheden nodig, zoals uitlatingen of verklaringen van [eiser] . Die zijn gesteld noch gebleken. Verder is niet gesteld of gebleken dat sprake van de situatie dat de positie van [gedaagden] thans onredelijk wordt verzwaard of benadeeld door de in deze procedure ingestelde vorderingen.
4.6.
De op 15 augustus 2019 tussen [eiser] en diens beide zoons gesloten vaststellingsovereenkomsten, waarnaar [gedaagden] hebben verwezen, rechtvaardigt ook geen beroep op rechtsverwerking. De finale kwijting die zij elkaar in die overeenkomst hebben verleend, had immers geen betrekking op de voorwerpen waar het in deze procedure om gaat of de vraag wie rechthebbende van die voorwerpen is.
4.7.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep op rechtsverwerking verwerpt.
4.8.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het aan [eiser] , die zich op revindicatie ingevolge artikel 5:2 Burgerlijk Wetboek (BW) beroept, om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit het ontstaan van het door hem gestelde eigendomsrecht volgt.
4.9.
Bij de vraag wie eigenaar is van de voorwerpen spelen onder meer de wettelijke bewijsvermoedens van de artikelen 3:109 en 3:119 BW een rol. Degene die een goed houdt, wordt op grond van artikel 3:109 BW vermoed dit voor zichzelf te houden. Artikel 3:107 BW bepaalt dat bezit het houden van een goed voor zichzelf is. De bezitter van een goed wordt op grond van artikel 3:119 BW vermoed rechthebbende te zijn.
4.10.
Alle voorwerpen waarvan [eiser] afgifte vordert, bevinden zich in het kantoor van [gedaagde sub 2] aan de Archangelkade in Amsterdam. Daarmee worden de voorwerpen op dit moment door [gedaagde sub 2] gehouden in de zin van artikel 3:109 BW. Op grond van de wet wordt [gedaagde sub 2] daarom vermoed bezitter en eigenaar te zijn van de voorwerpen waarvan [eiser] afgifte vordert. Tegen dit vermoeden staat voor [eiser] tegenbewijs vrij. Dat tegenbewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd als [eiser] in voldoende mate aantoont dat hij op enig moment eigenaar is geworden van de voorwerpen en sindsdien eigenaar is gebleven.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] er ten dele, dat wil zeggen ten aanzien van de voorwerpen waarvan hij stelt deze vóór 2008 te hebben gekocht en in 2008 te hebben overgebracht naar het kantoor van de VOF, in geslaagd het benodigde tegenbewijs te leveren. Het gaat dan om de voorwerpen met de nummers 1 tot en met 3, 8, 9 en 13 tot en met 16 van de lijst.
4.12.
Ten aanzien van de voorwerpen waarvan [eiser] stelt dat hij deze ná 2008 heeft aangeschaft en meteen na aankoop op het kantoor van de VOF heeft opgeslagen, is [eiser] er naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog niet in geslaagd het benodigde tegenbewijs te leveren. Dit betreft de voorwerpen met de nummers 4 tot en met 7, 10, 11, 17 tot en met 20, 23 en 24 van de lijst.
4.13.
De rechtbank licht haar oordeel hieronder toe.
Over de voorwerpen met de nummers 1 tot en met 3, 8, 9 en 13 tot en met 16
4.14.
[eiser] heeft gesteld dat hij deze kunstwerken lang geleden, in elk geval ver vóór 2008, heeft gekocht en dat deze voorwerpen tot 2008 jarenlang in zijn woning hebben gehangen. [gedaagde sub 2] hebben niet betwist dat deze kunstwerken tot 2008 jarenlang in de woning van [eiser] hebben gehangen. Dat in het bijzonder déze kunstwerken zich tot 2008 in de woning van [eiser] bevonden, wordt ook ondersteund door de door [eiser] overgelegde foto’s en de inhoud van het taxatierapport van 22 oktober 2002. Van het werk met nummer 8 heeft [eiser] ook nog een echtheidscertificaat uit 2003 overgelegd.
4.15.
Aangezien [eiser] tot 2008 jarenlang de beschikking heeft gehad over deze kunstwerken wordt vermoed dat hij in elk geval tot dat moment de bezitter en eigenaar daarvan was. Met het overbrengen van deze werken in 2008 naar het kantoor van de VOF is daarin geen verandering gekomen. Niet in geschil is immers dat ten tijde van de VOF [eiser] en [gedaagde sub 1] met elkaars medeweten het kantoor van de onderneming ook gebruikten om privéspullen op te slaan. Mede gelet op deze praktijk moet ervan uit worden gegaan dat [eiser] ook vanaf 2008 eigenaar is gebleven en dat de VOF de kunstwerken voor [eiser] is gaan houden.
4.16.
Tegenover het met stukken gestaafde standpunt van [eiser] over de voorwerpen die hij tot 2008 in zijn bezit had, hebben [gedaagden] hun standpunt dat de VOF eigenaar is van die stukken niet (voldoende) gemotiveerd. Zo hebben [gedaagden] niet duidelijk gemaakt wanneer en op welke wijze de VOF de eigendom van deze kunstwerken zou hebben verworven. De algemene stelling van [gedaagden] , dat de VOF de eigendom van een of meer kunstwerken heeft verkregen als betaling in natura van (een) klant(en) van de VOF – welke stelling op de zitting overigens is genuanceerd en ook minder stellig is ingenomen dan in de stukken – valt in dit verband ook moeilijk te rijmen met de omstandigheid dat de kunstwerken tot 2008 jarenlang in de woning van [eiser] hebben gehangen.
4.17.
De in het geding gebrachte financiële gegevens over de VOF bieden evenmin steun voor het standpunt van [gedaagden] In het taxatierapport van Lengkeek van 14 april 2010, waarin de inventaris van de VOF is getaxeerd, is juist opgenomen dat “de kunst/ schilderijen” zijn uitgesloten van de waardebepaling. Uit dat rapport blijkt dus niet dat de kunstwerken tot het vermogen van de VOF behoorden. Aan de waardebepaling van het eigen vermogen van de VOF door Crowe Horwath Foederer B.V. kan evenmin de betekenis worden toegekend die [gedaagden] daaraan wensen toe te kennen. [eiser] heeft zijn aandeel in de VOF overgedragen aan zijn zoons. Uit voornoemd rapport blijkt alleen dat in de waardebepaling van dat aandeel ook kunstwerken waren begrepen die de VOF bezat, maar uit dat rapport blijkt niet welke kunstwerken de VOF bezat of wat de waarde daarvan was. Daarmee is de informatie in voornoemd rapport onvoldoende specifiek om op basis daarvan te kunnen vaststellen dat ook de door [eiser] in 2008 door hem naar het kantoor van de VOF overgebrachte kunst in voornoemde waardebepaling is betrokken. Daar komt nog bij dat uit de verklaring ter zitting van [gedaagde sub 1] blijkt dat niet alle op het kantoor van de VOF aanwezige kunst aan de VOF toebehoorde maar een deel ook aan [eiser] in privé.
4.18.
De omstandigheid dat de in de bedrijfsruimte van de VOF aanwezige kunst vanaf 2011 was meeverzekerd met de inboedelverzekering van de VOF is in dit geval onvoldoende reden om aan te nemen dat de VOF eigenaar was van álle aanwezige en ten behoeve van de verzekering getaxeerde kunst. Niet in geschil is immers dat van zowel [eiser] als [gedaagde sub 1] ook privéspullen opgeslagen waren, waaronder kunstwerken van [eiser] , in de bedrijfs- en kantoorruimte van de onderneming. Met medeweten van [gedaagde sub 1] zijn alle kunstwerken, die zich in de bedrijfs- en kantoorruimte van de onderneming bevonden, verzekerd via de inboedelverzekering van de VOF. Daarbij is, zo blijkt uit de verklaringen van partijen op de zitting, geen onderscheid gemaakt tussen voorwerpen die van de VOF waren en voorwerpen die van (één van) de vennoten in privé waren. Aan de door [gedaagden] overgelegde taxatierapporten van de verzekeraar kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat de VOF eigenaar was van álle getaxeerde kunstwerken. Daarbij speelt tevens mee, zoals hiervoor overwogen, dat niet duidelijk is geworden hoe en wanneer de VOF de eigendom zou hebben verworven van de voorwerpen die zich tot 2008 in de woning van [eiser] hebben bevonden.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] afdoende aangetoond dat hij tot 2008 bezitter en eigenaar van de kunstwerken was en dat hij nadien eigenaar is gebleven. Daarmee is hij erin geslaagd het vereiste tegenbewijs te leveren. Aan (nadere) bewijslevering door [gedaagden] wordt niet toegekomen aangezien zij hun standpunt onvoldoende hebben onderbouwd.
4.20.
Met het voorgaande is komen vast te staan dat [eiser] eigenaar is van de voorwerpen met de nummers 1 tot en met 3, 8, 9 en 13 tot en met 16. Zodoende heeft [eiser] recht op afgifte van (in elk geval) deze kunstwerken.
4.21.
Afgifte kan ingevolge artikel 5:2 BW worden gevorderd van degene die de zaak zonder recht onder zich houdt. Dat is in dit geval [gedaagde sub 2] . Daarmee is de vordering jegens [gedaagde sub 2] toewijsbaar. Dat tussen die vennootschap en [eiser] geen rechtstreekse relatie bestaat, zoals [gedaagden] hebben aangevoerd, is in dit verband niet van belang.
4.22.
[eiser] heeft daarnaast ook veroordeling van [gedaagde sub 1] gevorderd. De rechtbank begrijpt dat [eiser] hieraan ten grondslag legt dat [gedaagde sub 1] met zijn weigering tot afgifte onrechtmatig handelt, gelet op de – volgens [eiser] – in het verleden met [gedaagde sub 1] gemaakte afspraak dat [eiser] de kunstwerken op het kantoor van de VOF mocht opslaan en de wetenschap van [gedaagde sub 1] dat de werken door [eiser] in privé zijn aangekocht. Voor veroordeling van [gedaagde sub 1] tot afgifte bestaat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond. Op de zitting heeft zowel [eiser] als [gedaagde sub 1] verklaard dat in het verleden niet uitdrukkelijk is gesproken over de opslag van privéspullen door [eiser] . Daarmee is onvoldoende gebleken van het bestaan van de gestelde afspraak. Ook de vermeende wetenschap van [gedaagde sub 1] is niet komen vast te staan. [gedaagde sub 1] heeft weliswaar verklaard te weten dat [eiser] privé-items op kantoor had opgeslagen, maar heeft ook verklaard niet te weten welke specifieke items van [eiser] waren. Gelet op deze betwisting heeft [eiser] de door hem gestelde wetenschap bij [gedaagde sub 1] onvoldoende onderbouwd. De vordering tegen [gedaagde sub 1] moet daarom worden afgewezen.
4.23.
Tegen de mede gevorderde dwangsom van € 1.000,- per dag is geen verweer gevoerd, zodat deze toewijsbaar is. Het bedrag waarop de dwangsom wordt gemaximeerd, zal mede afhangen van de uitkomst van de bewijslevering met betrekking tot de andere voorwerpen (zie hierna r.o. 4.24 en verder), nu bij de maximering van de dwangsom mede de totale waarde zal worden betrokken van alle voorwerpen waarop de veroordeling betrekking zal hebben.
Over de voorwerpen met de nummers 4 tot en met 7, 10, 11, 17 tot en met 20, 23 en 24
4.24.
Als het gaat om de voorwerpen waarvan [eiser] stelt dat hij deze na 2008 heeft aangekocht en direct na aanschaf op het kantoor van de VOF heeft opgeslagen, is het volgende van belang.
4.25.
Vast staat dat zich op het kantoor van voorheen de VOF en thans [gedaagde sub 2] meer kunstwerken bevonden respectievelijk bevinden dan de voorwerpen waarvan [eiser] afgifte vordert. Zo heeft [eiser] erkend dat een deel van het totaal aantal op het kantoor opgeslagen kunstwerken niet zijn (privé-)eigendom is. Gelet hierop gaat het er in het kader van het tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden in dit geval om dat [eiser] gegevens verstrekt die betrekking hebben op de specifieke, afzonderlijke voorwerpen waarvan hij afgifte vordert, bijvoorbeeld gegevens waaruit blijkt dat specifieke voorwerpen door hem in privé zijn aangeschaft. Dergelijk gegevens heeft [eiser] vooralsnog niet in voldoende mate verstrekt om als toereikend tegenbewijs te gelden. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.26.
[eiser] beschikt naar eigen zeggen niet (meer) over aankoopbewijzen van de betreffende kunstwerken. Ook staat vast dat geen afspraken (schriftelijk of mondeling) zijn gemaakt met [gedaagde sub 1] of de VOF over de opslag van de voorwerpen waarvan [eiser] stelt dat hij daarvan de eigenaar is.
4.27.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] bij de dagvaarding verschillende schriftelijke stukken overgelegd. In de verklaring van 14 april 2020 van A. de Goede van KunstAdviesBureau wordt alleen in algemene bewoordingen gesproken over door [eiser] gedane kunstaankopen en over “Cobra- of Cobra-gerelateerde kunst”. Specifieke kunstwerken zijn in die verklaring niet genoemd. In het e-mailbericht van G. de Veer van 24 maart 2020 worden weliswaar drie specifieke objecten genoemd, maar die verklaring is niet ondertekend. Voor de als productie 21 bij dagvaarding overgelegde diverse verklaringen van kennissen van [eiser] geldt het volgende. Deels hebben die verklaringen betrekking op kunst die in de woning van [eiser] aanwezig was en die dus al vóór 2008 door [eiser] was aangeschaft, maar dat is in dit verband niet relevant. Voor zover die verklaringen zien op het feit dat ook kunst aanwezig was in het kantoor van de VOF geldt dat die verklaringen niet zonder meer ondersteuning voor het eigenaarschap van [eiser] kunnen bieden, nu op het kantoor ook andere, niet aan [eiser] toebehorende kunst, aanwezig was.
4.28.
Aangezien met de bij de dagvaarding overgelegde informatie nog niet voldoende tegenbewijs is geleverd, zal [eiser] overeenkomstig zijn uitdrukkelijke bewijsaanbod in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat [gedaagde sub 2] eigenaar is van de voorwerpen met de nummers 4 tot en met 7, 10, 11, 17 tot en met 20, 23 en 24.
4.29.
Als [eiser] niet slaagt in deze bewijsopdracht, dan staat niet vast dat voornoemde voorwerpen toebehoren aan [eiser] en moet de vordering tot afgifte van die voorwerpen worden afgewezen.
4.30.
Als [eiser] slaagt in de bewijsopdracht, dan staat vast dat niet [gedaagde sub 2] maar [eiser] eigenaar is van voornoemde voorwerpen. In dat geval zal [gedaagde sub 2] tot afgifte van (ook) deze voorwerpen worden veroordeeld.
4.31.
De rechtbank merkt in dit verband op dat, indien [eiser] gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid tot tegenbewijslevering, [gedaagden] in contra-enquete (of op de rol als het gaat om schriftelijke stukken) uiteraard ook hun bewijspositie mogen (proberen te) verstevigen. Na de bewijslevering is het immers de bedoeling dat de rechtbank tot een definitief oordeel komt.
4.32.
De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de vraag hoe hij het tegenbewijs wenst te leveren. Indien hij het bewijs (ook) door middel van het horen van getuigen wil leveren, moet hij er bij het oproepen van de getuigen rekening mee houden dat het verhoor van een getuige naar verwachting gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
4.33.
Partijen dienen er op voorbereid te zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
4.34.
In afwachting van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.